Dutch

Detailed Translations for leent from Dutch to German

leent form of lenen:

lenen verb (leen, leent, leende, leenden, geleend)

  1. lenen (ontlenen)
    leihen; entlehnen; ziehen; entnehmen; holen; andrehen; erreichen; treiben; heranziehen; borgen; hervorziehen; ausschöpfen; herausnehmen; aushecken; ausfädeln; schaffen; abheben; schöpfen; ausnehmen; ausholen; auspumpen
    • leihen verb (leihe, leist, leiht, lieht, geliehen)
    • entlehnen verb (entlehne, entlehnst, entlehnt, entlehnte, entlehntet, entlehnt)
    • ziehen verb (ziehe, ziehst, zieht, zog, zogt, gezogen)
    • entnehmen verb (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • holen verb (hole, holst, holt, holte, holtet, geholt)
    • andrehen verb (drehe an, drehst an, dreht an, drehte an, drehtet an, angedreht)
    • erreichen verb (erreiche, erreichst, erreicht, erreichte, erreichtet, erreicht)
    • treiben verb (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • heranziehen verb (ziehe heran, ziehst heran, zieht heran, zog heran, zogt heran, herangezogen)
    • borgen verb (borge, borgst, borgt, borgte, borgtet, geborgt)
    • hervorziehen verb (ziehe hervor, ziehst hervor, zieht hervor, zog hervor, zogt hervor, hervorgezogen)
    • ausschöpfen verb (schöpfe aus, schöpfst aus, schöpft aus, schöpfte aus, schöpftet aus, ausgeschöpft)
    • herausnehmen verb (nehme heraus, nimmst heraus, nimmt heraus, nahm heraus, nahmt heraus, herausgenommen)
    • aushecken verb (hecke aus, heckst aus, heckt aus, heckte aus, hecktet aus, ausgeheckt)
    • ausfädeln verb (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • schaffen verb (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • abheben verb (hebe ab, hebst ab, hebt ab, hob ab, hobt ab, abgehoben)
    • schöpfen verb (schöpfe, schöpfst, schöpft, schöpfte, schöpftet, geschöpft)
    • ausnehmen verb (nehme aus, nimmst aus, nimmt aus, nahm aus, nahmt aus, ausgenommen)
    • ausholen verb (hole aus, holst aus, holt aus, holte aus, holtet aus, ausgeholt)
    • auspumpen verb (pumpe aus, pumpst aus, pumpt aus, pumpte aus, pumptet aus, ausgepumpt)
  2. lenen (uitlenen)
    ausleihen
    • ausleihen verb (leihe aus, leihst aus, leiht aus, leihte aus, leihtet aus, ausgeleiht)
  3. lenen
    – het tijdelijk in gebruik hebben 1
    ausleihen
    • ausleihen verb (leihe aus, leihst aus, leiht aus, leihte aus, leihtet aus, ausgeleiht)

Conjugations for lenen:

o.t.t.
  1. leen
  2. leent
  3. leent
  4. lenen
  5. lenen
  6. lenen
o.v.t.
  1. leende
  2. leende
  3. leende
  4. leenden
  5. leenden
  6. leenden
v.t.t.
  1. heb geleend
  2. hebt geleend
  3. heeft geleend
  4. hebben geleend
  5. hebben geleend
  6. hebben geleend
v.v.t.
  1. had geleend
  2. had geleend
  3. had geleend
  4. hadden geleend
  5. hadden geleend
  6. hadden geleend
o.t.t.t.
  1. zal lenen
  2. zult lenen
  3. zal lenen
  4. zullen lenen
  5. zullen lenen
  6. zullen lenen
o.v.t.t.
  1. zou lenen
  2. zou lenen
  3. zou lenen
  4. zouden lenen
  5. zouden lenen
  6. zouden lenen
diversen
  1. leen!
  2. leent!
  3. geleend
  4. lenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for lenen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abheben lenen; ontlenen beginnen; de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; omhoogkomen; op gang komen; opstijgen; opvliegen; stijgen
andrehen lenen; ontlenen aandraaien; aanschroeven; dichtschroeven; door draaien vastmaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken; vastschroeven
ausfädeln lenen; ontlenen afbreken; beëindigen; forceren; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aushecken lenen; ontlenen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uitspoken; uittrekken
ausholen lenen; ontlenen loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar buiten halen; tornen; uithalen; uittrekken
ausleihen lenen; uitlenen
ausnehmen lenen; ontlenen beroven; eruit nemen; kaken; ledigen; leeghalen; leegmaken; loshalen; naar buiten halen; ontdoen; plunderen; uitbuiten; uithalen; uitklokken; uitknijpen; uitpersen; uitsnijden; uitzuigen; verneuken; vis kaken
auspumpen lenen; ontlenen afmatten; leegpompen; moe maken; slopen; uitpompen; uitputten; vermoeien
ausschöpfen lenen; ontlenen hozen; leeghozen; uithoren; uitscheppen
borgen lenen; ontlenen
entlehnen lenen; ontlenen
entnehmen lenen; ontlenen aanrekenen; aanwrijven; afdekken; afhalen; afleiden; afnemen; afruimen; berispen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; deduceren; depriveren; gispen; laken; lichten; meenemen; naar boven trekken; nadragen; omhoog rukken; omhoog trekken; ontnemen; ophalen; opruimen; orderverzamelen; te kort doen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; weghalen; wegnemen
erreichen lenen; ontlenen behalen; bereiken; doen; doordringen; geraken; handelen; penetreren in; terecht komen; uitrichten; uitvoeren; verkrijgen; verrichten; winnen
heranziehen lenen; ontlenen aankweken; aanplanten; aanslepen; consulteren; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; raadplegen; telen; verbouwen; voortbrengen
herausnehmen lenen; ontlenen eruit nemen; ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; loshalen; naar buiten halen; uithalen; uitnemen
hervorziehen lenen; ontlenen
holen lenen; ontlenen afhalen en meenemen; behalen; distribueren; halen; iets halen; iets ophalen; ophalen; oppikken; pakken; ronddelen; uitreiken; verdelen; verkrijgen; winnen
leihen lenen; ontlenen
schaffen lenen; ontlenen aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; doen; exploiteren; fiksen; fixen; flikken; functioneren; handelen; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; maken; realiseren; ronddelen; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitbuiten; uitreiken; uitrichten; uitvoeren; verdelen; verrichten; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
schöpfen lenen; ontlenen in het leven roepen; lepelen; maken; scheppen
treiben lenen; ontlenen aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; handelen; kweken; loskrijgen; losmaken; lostornen; omhoogrijzen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; tornen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uittrekken; uitvoeren; verbouwen; verrichten; voortbrengen
ziehen lenen; ontlenen aankweken; aanplanten; een snuif nemen; fokken; genereren; hieuwen; hieven; iets ophalen; insnuiven; kweken; met een spil omhoogwerken; opfokken; opkweken; opsnuiven; planten; procreëren; rukken; slepen; sleuren; snuiven; telen; tochten; trekken; verbouwen; voortbrengen

Related Words for "lenen":


Related Definitions for "lenen":

  1. ervoor beschikbaar zijn1
    • ik leen me niet voor dat smerige werk1
  2. ervoor geschikt zijn1
    • dat boek leent zich niet voor voorlezen1
  3. het tijdelijk in gebruik hebben1
    • kun je mij 100 gulden lenen?1

Wiktionary Translations for lenen:

lenen
verb
  1. iets tijdelijk gebruiken wat niet van jou is, dikwijl in ruil voor een kleine vergoeding

Cross Translation:
FromToVia
lenen borgen; ausleihen borrow — receive temporarily
lenen verleihen; leihen; borgen lend — to allow to be used temporarily
lenen leihen; ausleihen loan — to lend
lenen leihen; ausleihen; borgen; entleihen; aufnehmen emprunter — Demander et recevoir en prêt, obtenir à titre de prêt.
lenen leihen; verleihen; borgen prêter — Fournir une chose sous condition que celui qui la reçoit la rendra. (Sens général).