Summary
Dutch
Detailed Translations for martel from Dutch to German
martelen:
Conjugations for martelen:
o.t.t.
- martel
- martelt
- martelt
- martelen
- martelen
- martelen
o.v.t.
- martelde
- martelde
- martelde
- martelden
- martelden
- martelden
v.t.t.
- heb gemarteld
- hebt gemarteld
- heeft gemarteld
- hebben gemarteld
- hebben gemarteld
- hebben gemarteld
v.v.t.
- had gemarteld
- had gemarteld
- had gemarteld
- hadden gemarteld
- hadden gemarteld
- hadden gemarteld
o.t.t.t.
- zal martelen
- zult martelen
- zal martelen
- zullen martelen
- zullen martelen
- zullen martelen
o.v.t.t.
- zou martelen
- zou martelen
- zou martelen
- zouden martelen
- zouden martelen
- zouden martelen
en verder
- ben gemarteld
- bent gemarteld
- is gemarteld
- zijn gemarteld
- zijn gemarteld
- zijn gemarteld
diversen
- martel!
- martelt!
- gemarteld
- martelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for martelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
foltern | folteren; kwellen; martelen; pijnigen | |
kasteien | folteren; kwellen; martelen; pijnigen | geselen; kastijden; tuchtigen |
martern | folteren; kwellen; martelen; pijnigen | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren |
peinigen | folteren; kwellen; martelen; pijnigen | |
verletzen | folteren; kwellen; martelen; pijnigen | aanranden; belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; inbreuk maken; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel toebrengen; onteren; ontwijden; overtreden; pijn bezorgen; pijn doen; prikken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; steken; steken geven; verkrachten; verwonden; zeer doen |
Wiktionary Translations for martelen:
martelen
Cross Translation:
verb
martelen
noun
-
selten im Plural: die Misshandlung oder das Zufügen von körperlichen und seelischen Schmerzen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• martelen | → foltern | ↔ torture — to intentionally inflict unnecessary pain or suffering on helpless victims |
• martelen | → martern; peinigen; quälen | ↔ tourmenter — Faire souffrir quelque tourment de corps. |