Dutch
Detailed Translations for metsel from Dutch to German
metselen:
-
metselen
Conjugations for metselen:
o.t.t.
- metsel
- metselt
- metselt
- metselen
- metselen
- metselen
o.v.t.
- metselde
- metselde
- metselde
- metselden
- metselden
- metselden
v.t.t.
- heb gemetseld
- hebt gemetseld
- heeft gemetseld
- hebben gemetseld
- hebben gemetseld
- hebben gemetseld
v.v.t.
- had gemetseld
- had gemetseld
- had gemetseld
- hadden gemetseld
- hadden gemetseld
- hadden gemetseld
o.t.t.t.
- zal metselen
- zult metselen
- zal metselen
- zullen metselen
- zullen metselen
- zullen metselen
o.v.t.t.
- zou metselen
- zou metselen
- zou metselen
- zouden metselen
- zouden metselen
- zouden metselen
diversen
- metsel!
- metselt!
- gemetseld
- metselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for metselen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bauen | metselen | aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen; regelen; uitbouwen |
mauern | metselen | bakstenen voegen; voegen |
metseln | metselen |