Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. metselen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for metselen from Dutch to German

metselen:

metselen verb (metsel, metselt, metselde, metselden, gemetseld)

  1. metselen
    metseln; mauern; bauen
    • metseln verb
    • mauern verb (mauere, mauerst, mauert, mauerte, mauertet, gemauert)
    • bauen verb (baue, baust, baut, baute, bautet, gebaut)

Conjugations for metselen:

o.t.t.
  1. metsel
  2. metselt
  3. metselt
  4. metselen
  5. metselen
  6. metselen
o.v.t.
  1. metselde
  2. metselde
  3. metselde
  4. metselden
  5. metselden
  6. metselden
v.t.t.
  1. heb gemetseld
  2. hebt gemetseld
  3. heeft gemetseld
  4. hebben gemetseld
  5. hebben gemetseld
  6. hebben gemetseld
v.v.t.
  1. had gemetseld
  2. had gemetseld
  3. had gemetseld
  4. hadden gemetseld
  5. hadden gemetseld
  6. hadden gemetseld
o.t.t.t.
  1. zal metselen
  2. zult metselen
  3. zal metselen
  4. zullen metselen
  5. zullen metselen
  6. zullen metselen
o.v.t.t.
  1. zou metselen
  2. zou metselen
  3. zou metselen
  4. zouden metselen
  5. zouden metselen
  6. zouden metselen
diversen
  1. metsel!
  2. metselt!
  3. gemetseld
  4. metselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for metselen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bauen metselen aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen; regelen; uitbouwen
mauern metselen bakstenen voegen; voegen
metseln metselen

Wiktionary Translations for metselen:


Cross Translation:
FromToVia
metselen mauern maçonner — maçonnerie|fr revêtir de maçonnerie.