Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. murmeren:


Dutch

Detailed Translations for murmeren from Dutch to German

murmeren:

murmeren verb

  1. murmeren (mompelen; murmelen)
    brabbeln
    • brabbeln verb (brabbele, brabbelst, brabbelt, brabbelte, brabbeltet, gebrabbelt)
  2. murmeren (ontevreden mompelen; morren)
    murmeln; faseln; glucksen; kaudern; brabbeln; heraussprudeln
    • murmeln verb (murmele, murmelst, murmelt, murmelte, murmeltet, gemurmelt)
    • faseln verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • glucksen verb (gluckse, gluckst, gluckste, gluckstet, gegluckst)
    • kaudern verb (kaudre, kauderst, kaudert, kauderte, kaudertet, gekaudert)
    • brabbeln verb (brabbele, brabbelst, brabbelt, brabbelte, brabbeltet, gebrabbelt)
    • heraussprudeln verb (sprudle heraus, sprudelst heraus, sprudelt heraus, sprudelte heraus, sprudeltet heraus, herausgesprudelt)

Translation Matrix for murmeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
brabbeln mompelen; morren; murmelen; murmeren; ontevreden mompelen bazelen; kletspraat verkopen; lallen; lullen; mompelen; prevelen; slissen; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
faseln morren; murmeren; ontevreden mompelen babbelen; bazelen; communiceren; een conversatie hebben; etteren; griepen; ijlen; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; klieren; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; leuteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zeiken; zwammen
glucksen morren; murmeren; ontevreden mompelen bazelen; de hik hebben; glimlachen; grijnzen; grinniken; hikken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lachen; lallen; proesten; schateren; wauwelen
heraussprudeln morren; murmeren; ontevreden mompelen bazelen; in het hoofd opkomen; lallen; opwellen; wauwelen
kaudern morren; murmeren; ontevreden mompelen
murmeln morren; murmeren; ontevreden mompelen emailleren; moffelen; mompelen; prevelen; slissen