Dutch
Detailed Translations for natrek from Dutch to German
natrekken:
-
natrekken (checken; verifiëren; nagaan)
überprüfen; verifizieren; nachgehen; nachprüfen; erkunden; nachforschen; prüfen; untersuchen; nachspüren; feststellen; erforschen; forschen-
verifizieren verb (verifiziere, verifizierst, verifiziert, verifizierte, verifiziertet, verifiziert)
-
nachforschen verb (forsche nach, forschst nach, forscht nach, forschte nach, forschtet nach, nachgeforscht)
-
feststellen verb (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
Conjugations for natrekken:
o.t.t.
- trek na
- trekt na
- trekt na
- trekken na
- trekken na
- trekken na
o.v.t.
- trok na
- trok na
- trok na
- trokken na
- trokken na
- trokken na
v.t.t.
- heb nagetrokken
- hebt nagetrokken
- heeft nagetrokken
- hebben nagetrokken
- hebben nagetrokken
- hebben nagetrokken
v.v.t.
- had nagetrokken
- had nagetrokken
- had nagetrokken
- hadden nagetrokken
- hadden nagetrokken
- hadden nagetrokken
o.t.t.t.
- zal natrekken
- zult natrekken
- zal natrekken
- zullen natrekken
- zullen natrekken
- zullen natrekken
o.v.t.t.
- zou natrekken
- zou natrekken
- zou natrekken
- zouden natrekken
- zouden natrekken
- zouden natrekken
en verder
- ben nagetrokken
- bent nagetrokken
- is nagetrokken
- zijn nagetrokken
- zijn nagetrokken
- zijn nagetrokken
diversen
- trek na!
- trekt na!
- nagetrokken
- natrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze