Dutch
Detailed Translations for omklemmen from Dutch to German
omklemmen:
Conjugations for omklemmen:
o.t.t.
- omklem
- omklemt
- omklemt
- omklemmen
- omklemmen
- omklemmen
o.v.t.
- omklemde
- omklemde
- omklemde
- omklemden
- omklemden
- omklemden
v.t.t.
- heb omklemd
- hebt omklemd
- heeft omklemd
- hebben omklemd
- hebben omklemd
- hebben omklemd
v.v.t.
- had omklemd
- had omklemd
- had omklemd
- hadden omklemd
- hadden omklemd
- hadden omklemd
o.t.t.t.
- zal omklemmen
- zult omklemmen
- zal omklemmen
- zullen omklemmen
- zullen omklemmen
- zullen omklemmen
o.v.t.t.
- zou omklemmen
- zou omklemmen
- zou omklemmen
- zouden omklemmen
- zouden omklemmen
- zouden omklemmen
en verder
- ben omklemd
- bent omklemd
- is omklemd
- zijn omklemd
- zijn omklemd
- zijn omklemd
diversen
- omklem!
- omklemt!
- omklemd
- omklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for omklemmen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
klammern | hechting; vasthechting | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
klammern | klemmen; knellen; omklemmen | aanhechten; bevestigen; hechten; klampen; klinken; vastklinken; vastnaaien |
umklammern | klemmen; knellen; omklemmen | |
zwängen | klemmen; knellen; omklemmen | dwingen; dwingen te doen |