Dutch
Detailed Translations for opbeur from Dutch to German
opbeuren:
-
opbeuren (bemoedigen)
-
opbeuren (troosten; ondersteunen; bemoedigen; vertroosten)
Conjugations for opbeuren:
o.t.t.
- beur op
- beurt op
- beurt op
- beuren op
- beuren op
- beuren op
o.v.t.
- beurde op
- beurde op
- beurde op
- beurden op
- beurden op
- beurden op
v.t.t.
- heb opgebeurd
- hebt opgebeurd
- heeft opgebeurd
- hebben opgebeurd
- hebben opgebeurd
- hebben opgebeurd
v.v.t.
- had opgebeurd
- had opgebeurd
- had opgebeurd
- hadden opgebeurd
- hadden opgebeurd
- hadden opgebeurd
o.t.t.t.
- zal opbeuren
- zult opbeuren
- zal opbeuren
- zullen opbeuren
- zullen opbeuren
- zullen opbeuren
o.v.t.t.
- zou opbeuren
- zou opbeuren
- zou opbeuren
- zouden opbeuren
- zouden opbeuren
- zouden opbeuren
en verder
- ben opgebeurd
- bent opgebeurd
- is opgebeurd
- zijn opgebeurd
- zijn opgebeurd
- zijn opgebeurd
diversen
- beur op!
- beurt op!
- opgebeurd
- opbeurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze