Dutch

Detailed Translations for opblazen from Dutch to German

opblazen:

opblazen verb (blaas op, blaast op, blies op, bliezen op, opgeblazen)

  1. opblazen (overdreven voorstellen; overdrijven; opkloppen; aandikken; opschroeven)
    aufblasen; übertreiben; aufbauschen; andicken
    • aufblasen verb (blase auf, bläst auf, blies auf, bliest auf, aufgeblasen)
    • übertreiben verb (übertreibe, übertreibst, übertreibt, übertrieb, übertriebt, übertrieben)
    • aufbauschen verb (bausche auf, bauscht auf, bauschte auf, bauschtet auf, aufgebauscht)
    • andicken verb (dicke an, dickst an, dickt an, dickte an, dicktet an, angedickt)
  2. opblazen (iets overdreven voorstellen; overdrijven; opkloppen; aandikken)
    übertreiben; aufbauschen; andicken
    • übertreiben verb (übertreibe, übertreibst, übertreibt, übertrieb, übertriebt, übertrieben)
    • aufbauschen verb (bausche auf, bauscht auf, bauschte auf, bauschtet auf, aufgebauscht)
    • andicken verb (dicke an, dickst an, dickt an, dickte an, dicktet an, angedickt)
  3. opblazen (laten exploderen)
    explodieren lassen; sprengen

Conjugations for opblazen:

o.t.t.
  1. blaas op
  2. blaast op
  3. blaast op
  4. blazen op
  5. blazen op
  6. blazen op
o.v.t.
  1. blies op
  2. blies op
  3. blies op
  4. bliezen op
  5. bliezen op
  6. bliezen op
v.t.t.
  1. heb opgeblazen
  2. hebt opgeblazen
  3. heeft opgeblazen
  4. hebben opgeblazen
  5. hebben opgeblazen
  6. hebben opgeblazen
v.v.t.
  1. had opgeblazen
  2. had opgeblazen
  3. had opgeblazen
  4. hadden opgeblazen
  5. hadden opgeblazen
  6. hadden opgeblazen
o.t.t.t.
  1. zal opblazen
  2. zult opblazen
  3. zal opblazen
  4. zullen opblazen
  5. zullen opblazen
  6. zullen opblazen
o.v.t.t.
  1. zou opblazen
  2. zou opblazen
  3. zou opblazen
  4. zouden opblazen
  5. zouden opblazen
  6. zouden opblazen
en verder
  1. ben opgeblazen
  2. bent opgeblazen
  3. is opgeblazen
  4. zijn opgeblazen
  5. zijn opgeblazen
  6. zijn opgeblazen
diversen
  1. blaas op!
  2. blaast op!
  3. opgeblazen
  4. opblazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opblazen

  1. opblazen (laten exploderen)

Translation Matrix for opblazen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
andicken aandikken; iets overdreven voorstellen; opblazen; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven
aufbauschen aandikken; iets overdreven voorstellen; opblazen; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven bollen; opbollen
aufblasen aandikken; opblazen; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven
explodieren lassen laten exploderen; opblazen
sprengen laten exploderen; opblazen besprenkelen; sprenkelen
übertreiben aandikken; iets overdreven voorstellen; opblazen; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven
OtherRelated TranslationsOther Translations
sprengen laten exploderen; opblazen

Wiktionary Translations for opblazen:

opblazen
verb
  1. doen ontploffen
  2. een gas in een uitzetbare ruimte pompen
  3. op overdreven manier beschrijven

Cross Translation:
FromToVia
opblazen aufblasen bloat — to fill soft substance with gas, water, etc
opblazen explodieren; sprengen explode — to create an explosion
opblazen Aufblähung; Aufblasen; Inflation inflation — expansion or increase in size