Dutch

Detailed Translations for opgaven from Dutch to German

opgaven form of opgeven:

opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)

  1. opgeven (inschrijven)
    einschreiben
    • einschreiben verb (schreibe ein, schreibst ein, schreibt ein, schrieb ein, schriebt ein, eingeschrieben)
  2. opgeven (stoppen; afhaken; ophouden; )
    ausfallen; abfallen; abhängen; ausscheiden; abtrennen; loskoppeln; loshaken; entkoppeln; abkoppeln
    • ausfallen verb (falle aus, fällst aus, fällt aus, fiel aus, fielt aus, ausgefallen)
    • abfallen verb (falle ab, fallst ab, fallt ab, fallte ab, falltet ab, abgefallt)
    • abhängen verb (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • abtrennen verb (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loskoppeln verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • loshaken verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • entkoppeln verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
  3. opgeven (ermee uitscheiden; ophouden; stoppen; staken; uitscheiden)
    ausscheiden; verzichten; zurücktreten; etwas aufgeben
    • ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • verzichten verb (verzichte, verzichtest, verzichtet, verzichtete, verzichtetet, verzichtet)
    • zurücktreten verb (trete zurück, trittst zurück, tritt zurück, trat zurück, tratet zurück, zurückgetreten)
  4. opgeven (subscriberen; aanmelden; inschrijven; intekenen)
    anmelden; eintragen; einschreiben
    • anmelden verb (melde an, meldest an, meldet an, meldete an, meldetet an, angemeldet)
    • eintragen verb (trage ein, trägst ein, trägt ein, trug ein, trugt ein, eingetragen)
    • einschreiben verb (schreibe ein, schreibst ein, schreibt ein, schrieb ein, schriebt ein, eingeschrieben)
  5. opgeven (capituleren; zich overgeven)
    aufgeben; kapitulieren
    • aufgeben verb (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
    • kapitulieren verb (kapituliere, kapitulierst, kapituliert, kapitulierte, kapituliertet, kapituliert)
  6. opgeven (de brui geven aan)
    aufgeben; in den Sack hauen
  7. opgeven (prijsgeven; opofferen)
    aufgeben; opfern
    • aufgeben verb (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
    • opfern verb (opfere, opferst, opfert, opferte, opfertet, geopfert)
  8. opgeven (capituleren; zich overgeven; overgeven; uitleveren)
    ausliefern; kaitulieren; übergeben; aushändigen
    • ausliefern verb (liefere aus, lieferst aus, liefert aus, lieferte aus, liefertet aus, ausgeliefert)
    • übergeben verb (übergebe, übergibst, übergibt, übergab, übergabt, übergegeben)
    • aushändigen verb (händige aus, händigst aus, händigt aus, händigte aus, händigtet aus, ausgehändigt)
  9. opgeven (hoop opgeven)
    die Hoffnung aufgeben; aufgeben

Conjugations for opgeven:

o.t.t.
  1. geef op
  2. geeft op
  3. geeft op
  4. geven op
  5. geven op
  6. geven op
o.v.t.
  1. gaf op
  2. gaf op
  3. gaf op
  4. gaven op
  5. gaven op
  6. gaven op
v.t.t.
  1. heb opgegeven
  2. hebt opgegeven
  3. heeft opgegeven
  4. hebben opgegeven
  5. hebben opgegeven
  6. hebben opgegeven
v.v.t.
  1. had opgegeven
  2. had opgegeven
  3. had opgegeven
  4. hadden opgegeven
  5. hadden opgegeven
  6. hadden opgegeven
o.t.t.t.
  1. zal opgeven
  2. zult opgeven
  3. zal opgeven
  4. zullen opgeven
  5. zullen opgeven
  6. zullen opgeven
o.v.t.t.
  1. zou opgeven
  2. zou opgeven
  3. zou opgeven
  4. zouden opgeven
  5. zouden opgeven
  6. zouden opgeven
en verder
  1. ben opgegeven
  2. bent opgegeven
  3. is opgegeven
  4. zijn opgegeven
  5. zijn opgegeven
  6. zijn opgegeven
diversen
  1. geef op!
  2. geeft op!
  3. opgegeven
  4. opgevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opgeven [znw.] noun

  1. opgeven (aanvragen)
    Anfragen; Anzeigen; Anmelden

Translation Matrix for opgeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfragen aanvragen; opgeven informeren; voorlichting
Anmelden aanvragen; opgeven aanmelden; aanschrijven; aanzeggen; inschrijving
Anzeigen aanvragen; opgeven aanduiden; aangifte; aanwijzen; bevestiging; bewering; declaratie; mededeling; opheldering; statement; toelichting; uitlegging; verklaring
VerbRelated TranslationsOther Translations
Anmelden Aanmelden
abfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
abhängen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afhangen; afkoppelen; hangen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
abkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; debrayeren; detacheren; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
abtrennen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; tornen; uithalen; uittrekken
anmelden aanmelden; inschrijven; intekenen; opgeven; subscriberen aandienen; aangeven; aanmelden; declareren; inschrijven; intekenen; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
aufgeben capituleren; de brui geven aan; hoop opgeven; opgeven; opofferen; prijsgeven; zich overgeven grootspreken; op de bus doen; opscheppen; opsnijden; overgeven; posten; snoeven; strijd opgeven
ausfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
aushändigen capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen
ausliefern capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
ausscheiden afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afscheiden; afvoeren; heengaan; lozen; ontslag nemen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
die Hoffnung aufgeben hoop opgeven; opgeven
einschreiben aanmelden; inschrijven; intekenen; opgeven; subscriberen aanmelden; aanmonsteren; boeken; inboeken; indexeren; inschrijven; intekenen; kadastreren; noteren; opschrijven; optekenen; registreren; van indexnummers voorzien; vastleggen
eintragen aanmelden; inschrijven; intekenen; opgeven; subscriberen aanmelden; aantekenen; boeken; inboeken; indexeren; inschrijven; intekenen; kadastreren; noteren; op schrift stellen; opbrengen; opleveren; opschrijven; optekenen; registreren; van indexnummers voorzien; vastleggen
entkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afbreken; afkoppelen; beëindigen; debrayeren; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opheffen; scheiden; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
etwas aufgeben ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
in den Sack hauen de brui geven aan; opgeven
kaitulieren capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven
kapitulieren capituleren; opgeven; zich overgeven
loshaken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
loskoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
opfern opgeven; opofferen; prijsgeven offeren
verzichten ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afstand doen; afzien
zurücktreten ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden op de achtergrond treden; terugtreden; zich onttrekken; zijn woord intrekken
übergeben capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afstaan; braken; delegeren; kotsen; overdragen; overgeven; spugen; spuwen; strijd opgeven; uitbraken; vomeren
- aanmelden

Synonyms for "opgeven":


Antonyms for "opgeven":


Related Definitions for "opgeven":

  1. zeggen dat je eraan mee wilt doen1
    • hij gaf zich op voor de wedstrijd1
  2. ermee ophouden1
    • na twee keer proberen gaf hij het spel al op1
  3. als verloren beschouwen1
    • de zieke is opgegeven, hij wordt niet meer beter1
  4. het noemen1
    • wilt u uw naam en adres opgeven?1
  5. het uitspuwen1
    • hij gaf bloed op1
  6. opdragen als taak1
    • hij gaf een massa huiswerk op1

Wiktionary Translations for opgeven:

opgeven
verb
  1. de strijd staken en zich gewonnen geven

Cross Translation:
FromToVia
opgeven verlassen; aufgeben abandon — to give up
opgeven begraben bury — to put an end to; to abandon
opgeven zedieren; abtreten cede — give up
opgeven aufgeben forfeit — to give up in defeat
opgeven im Stich lassen; verlassen forsake — to abandon
opgeven nachgeben; einlenken; aufgeben give in — to relent or yield
opgeven aufhören; aufgeben; sein lassen quit — to give up, stop doing something
opgeven verlassen; aufgeben; überlassen relinquish — to give up, abandon
opgeven aufgeben relinquish — to surrender, yield control or possession
opgeven aufgeben; abtreten relinquish — to accept to give up, withdraw etc.
opgeven sagen say — to communicate verbally or in writing
opgeven entsagen; verzichten; entäußern; fortlassen; überlassen; unterlassen; abtreten; nachgeben; weichen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
opgeven ablassen; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen; abdanken; abdizieren; zurücktreten; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen abdiquerrenoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
opgeven sagen; äußern dire — Exprimer par la parole
opgeven entsagen; verzichten renoncer — Se désister de quelque chose, soit par acte exprès, soit autrement.
opgeven entsagen; verzichten résigner — Se démettre, remettre. désuet|fr Il s’entendait ordinairement d’un bénéfice.