Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. oprekken:


Dutch

Detailed Translations for oprekken from Dutch to German

oprekken:

oprekken [znw.] noun

  1. oprekken
    Dehnen

oprekken verb (rek op, rekt op, rekte op, rekten op, opgerekt)

  1. oprekken (rekken)
    dehnen; ausweiten
    • dehnen verb (dehne, dehnst, dehnt, dehnte, dehntet, gedehnt)
    • ausweiten verb (wiete aus, wietest aus, wietet aus, wietete aus, wietetet aus, ausgeweitet)

Conjugations for oprekken:

o.t.t.
  1. rek op
  2. rekt op
  3. rekt op
  4. rekken op
  5. rekken op
  6. rekken op
o.v.t.
  1. rekte op
  2. rekte op
  3. rekte op
  4. rekten op
  5. rekten op
  6. rekten op
v.t.t.
  1. heb opgerekt
  2. hebt opgerekt
  3. heeft opgerekt
  4. hebben opgerekt
  5. hebben opgerekt
  6. hebben opgerekt
v.v.t.
  1. had opgerekt
  2. had opgerekt
  3. had opgerekt
  4. hadden opgerekt
  5. hadden opgerekt
  6. hadden opgerekt
o.t.t.t.
  1. zal oprekken
  2. zult oprekken
  3. zal oprekken
  4. zullen oprekken
  5. zullen oprekken
  6. zullen oprekken
o.v.t.t.
  1. zou oprekken
  2. zou oprekken
  3. zou oprekken
  4. zouden oprekken
  5. zouden oprekken
  6. zouden oprekken
en verder
  1. is opgerekt
  2. zijn opgerekt
diversen
  1. rek op!
  2. rekt op!
  3. opgerekt
  4. oprekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for oprekken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Dehnen oprekken
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausweiten oprekken; rekken aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; expanderen; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; wijder maken
dehnen oprekken; rekken krammen; met een kram vastmaken; opspannen; rekken; spannen; uitstrekken; verwijden; wijder maken; zich uitrekken