Dutch

Detailed Translations for schakeert from Dutch to German

schakeren:

schakeren [znw.] noun

  1. schakeren
    Abtönen; Abstufen; Nuancieren; Schattieren

schakeren verb (schakeer, schakeert, schakeerde, schakeerden, geschakeerd)

  1. schakeren (onderscheid aanbrengen in; nuanceren)
    nuancieren; Unterschied machen

Conjugations for schakeren:

o.t.t.
  1. schakeer
  2. schakeert
  3. schakeert
  4. schakeeren
  5. schakeeren
  6. schakeeren
o.v.t.
  1. schakeerde
  2. schakeerde
  3. schakeerde
  4. schakeerden
  5. schakeerden
  6. schakeerden
v.t.t.
  1. heb geschakeerd
  2. hebt geschakeerd
  3. heeft geschakeerd
  4. hebben geschakeerd
  5. hebben geschakeerd
  6. hebben geschakeerd
v.v.t.
  1. had geschakeerd
  2. had geschakeerd
  3. had geschakeerd
  4. hadden geschakeerd
  5. hadden geschakeerd
  6. hadden geschakeerd
o.t.t.t.
  1. zal schakeren
  2. zult schakeren
  3. zal schakeren
  4. zullen schakeren
  5. zullen schakeren
  6. zullen schakeren
o.v.t.t.
  1. zou schakeren
  2. zou schakeren
  3. zou schakeren
  4. zouden schakeren
  5. zouden schakeren
  6. zouden schakeren
en verder
  1. ben geschakeerd
  2. bent geschakeerd
  3. is geschakeerd
  4. zijn geschakeerd
  5. zijn geschakeerd
  6. zijn geschakeerd
diversen
  1. schakeer!
  2. schakeert!
  3. geschakeerd
  4. schakerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schakeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abstufen schakeren
Abtönen schakeren
Nuancieren schakeren
Schattieren schakeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
Unterschied machen nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren onderscheid maken; onderscheiden
nuancieren nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren nuanceren

Related Words for "schakeren":


External Machine Translations: