Dutch
Detailed Translations for scholden from Dutch to German
schelden:
-
schelden (uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor)
schimpfen; schelten; beschimpfen; ausschimpfen; wettern-
ausschimpfen verb (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
Conjugations for schelden:
o.t.t.
- scheld
- scheldt
- scheldt
- schelden
- schelden
- schelden
o.v.t.
- schold
- schold
- schold
- scholden
- scholden
- scholden
v.t.t.
- heb gescholden
- hebt gescholden
- heeft gescholden
- hebben gescholden
- hebben gescholden
- hebben gescholden
v.v.t.
- had gescholden
- had gescholden
- had gescholden
- hadden gescholden
- hadden gescholden
- hadden gescholden
o.t.t.t.
- zal schelden
- zult schelden
- zal schelden
- zullen schelden
- zullen schelden
- zullen schelden
o.v.t.t.
- zou schelden
- zou schelden
- zou schelden
- zouden schelden
- zouden schelden
- zouden schelden
diversen
- scheld!
- scheldt!
- gescholden
- scheldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze