Summary
Dutch to German: more detail...
- slenteren:
-
Wiktionary:
- slenteren → schlendern, schlurfen, spazieren gehen, bummeln
Dutch
Detailed Translations for slenteren from Dutch to German
slenteren:
-
slenteren (kuieren; wandelen; lopen; rondslenteren)
spazieren; bummeln; schlendern; spazierengehen; herumschlendern-
spazierengehen verb
-
herumschlendern verb (schlendre herum, schlenderst herum, schlendert herum, schlenderte herum, schlendertet herum, herumgeschlendert)
-
slenteren (drentelen)
Conjugations for slenteren:
o.t.t.
- slenter
- slentert
- slentert
- slenteren
- slenteren
- slenteren
o.v.t.
- slenterde
- slenterde
- slenterde
- slenterden
- slenterden
- slenterden
v.t.t.
- heb geslenterd
- hebt geslenterd
- heeft geslenterd
- hebben geslenterd
- hebben geslenterd
- hebben geslenterd
v.v.t.
- had geslenterd
- had geslenterd
- had geslenterd
- hadden geslenterd
- hadden geslenterd
- hadden geslenterd
o.t.t.t.
- zal slenteren
- zult slenteren
- zal slenteren
- zullen slenteren
- zullen slenteren
- zullen slenteren
o.v.t.t.
- zou slenteren
- zou slenteren
- zou slenteren
- zouden slenteren
- zouden slenteren
- zouden slenteren
en verder
- ben geslenterd
- bent geslenterd
- is geslenterd
- zijn geslenterd
- zijn geslenterd
- zijn geslenterd
diversen
- slenter!
- slentert!
- geslenterd
- slenterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze