Dutch

Detailed Translations for uitbouw from Dutch to German

uitbouw:

uitbouw [de ~ (m)] noun

  1. de uitbouw (aanbouw)
    der Ausbau; die Erweiterung; der Anbau; der Vorbau; die Vergrößerung
  2. de uitbouw (welving; boog)
    der Bogen; die Wölbung; die Biegung; die Rundung

Translation Matrix for uitbouw:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anbau aanbouw; uitbouw aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; beplanting; cultuur; erker; fok; fokkerij; glazen uitbouw; kweek; kweken; planten; poten; reproductie; teelt; telen; verbouw; verbouwen; voortbrenging; voortplanting
Ausbau aanbouw; uitbouw erker; glazen uitbouw
Biegung boog; uitbouw; welving buiging; draaiing; eerbetoon; kromming; ommekeer; omwenteling; revolutie; rotatie; totale verandering; wenteling
Bogen boog; uitbouw; welving bocht; boog; draai; handboog; kromming; kronkel; ronding; strijkboog; strijkstok
Erweiterung aanbouw; uitbouw aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bestandsextensie; bijvoegsel; expansie; expulsie; extensie; gebied; groei; het groter worden; supplement; suppletie; toename; toevoeging; toevoegsel; uitbreiding; uitzetten; uitzetting; verbreding; vergroting; verwijding; wijd worden
Rundung boog; uitbouw; welving bocht; bolling; boog; draai; kromming; kronkel; kruisboog; ronding
Vergrößerung aanbouw; uitbouw aanvulling; expansie; expulsie; groei; het groter worden; toename; uitbreiding; uitvergroting; uitzetten; uitzetting; vergroting; wijd worden
Vorbau aanbouw; uitbouw
Wölbung boog; uitbouw; welving bocht; draai; kromming; kromte; kronkel; ronding

uitbouw form of uitbouwen:

uitbouwen verb (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)

  1. uitbouwen (bijbouwen; aanbouwen)
    anbauen; ausbauen; erbauen; bauen; errichten
    • anbauen verb (baue ab, baust ab, baut ab, baute ab, bautet ab, abgebaut)
    • ausbauen verb (baue aus, baust aus, baut aus, baute aus, bautet aus, ausgebaut)
    • erbauen verb (erbaue, erbaust, erbaut, erbaute, erbautet, erbaut)
    • bauen verb (baue, baust, baut, baute, bautet, gebaut)
    • errichten verb (errichte, errichtest, errichtet, errichtete, errichtetet, errichtet)
  2. uitbouwen (expanderen; uitbreiden; verruimen; )
    ausbreiten; vergrößern; erweitern; expandieren; ausbauen; ausweiten; ausdehnen
    • ausbreiten verb (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
    • vergrößern verb (vergrößere, vergrößerst, vergrößert, vergrößerte, vergrößertet, vergrößert)
    • erweitern verb (erweitere, erweiterst, erweitert, erweiterte, erweitertet, erweitert)
    • ausbauen verb (baue aus, baust aus, baut aus, baute aus, bautet aus, ausgebaut)
    • ausweiten verb (wiete aus, wietest aus, wietet aus, wietete aus, wietetet aus, ausgeweitet)
    • ausdehnen verb (dehne aus, dehnst aus, dehnt aus, dehnte aus, dehntet aus, ausgedehnt)

Conjugations for uitbouwen:

o.t.t.
  1. bouw uit
  2. bouwt uit
  3. bouwt uit
  4. bouwen uit
  5. bouwen uit
  6. bouwen uit
o.v.t.
  1. bouwde uit
  2. bouwde uit
  3. bouwde uit
  4. bouwden uit
  5. bouwden uit
  6. bouwden uit
v.t.t.
  1. heb uit gebouwd
  2. hebt uit gebouwd
  3. heeft uit gebouwd
  4. hebben uit gebouwd
  5. hebben uit gebouwd
  6. hebben uit gebouwd
v.v.t.
  1. had uit gebouwd
  2. had uit gebouwd
  3. had uit gebouwd
  4. hadden uit gebouwd
  5. hadden uit gebouwd
  6. hadden uit gebouwd
o.t.t.t.
  1. zal uitbouwen
  2. zult uitbouwen
  3. zal uitbouwen
  4. zullen uitbouwen
  5. zullen uitbouwen
  6. zullen uitbouwen
o.v.t.t.
  1. zou uitbouwen
  2. zou uitbouwen
  3. zou uitbouwen
  4. zouden uitbouwen
  5. zouden uitbouwen
  6. zouden uitbouwen
en verder
  1. ben uit gebouwd
  2. bent uit gebouwd
  3. is uit gebouwd
  4. zijn uit gebouwd
  5. zijn uit gebouwd
  6. zijn uit gebouwd
diversen
  1. bouw uit!
  2. bouwt uit!
  3. uit gebouwd
  4. uitbouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbouwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anbauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen
ausbauen aanbouwen; bijbouwen; expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden afmaken; afwisselen; beteren; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; perfectioneren; renoveren; repareren; talrijker maken; uitbreiden; veranderen; verbeteren; vergroten; vermeerderen; vervolledigen; vervolmaken; verwisselen; volledig maken; voltooien; wijzigen
ausbreiten expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; breder maken; breed uitmeten; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; spreiden; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; uitweiden; verbreden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
ausdehnen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; uitdijen; uitrekken; uitzwellen; vergroten; verlengen; vermeerderen
ausweiten expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; oprekken; opzetten; rekken; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
bauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen; regelen
erbauen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen arrangeren; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; regelen
errichten aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; inrichten; installeren; instellen; invoeren; omhoogkomen; opbouwen; oprichten; opstijgen; opvliegen; regelen; stichten
erweitern expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden breder maken; talrijker maken; uitbreiden; verbreden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
expandieren expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
vergrößern expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; in-/uitzoomen; inzoomen; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen

Wiktionary Translations for uitbouwen:


External Machine Translations:

Related Translations for uitbouw