Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitmaken voor:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitmaken voor from Dutch to German

uitmaken voor:

uitmaken voor verb (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)

  1. uitmaken voor (uitschelden; schelden; beledigen; uitjouwen)
    schimpfen; schelten; beschimpfen; ausschimpfen; wettern
    • schimpfen verb (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • schelten verb (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • beschimpfen verb (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)
    • ausschimpfen verb (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
    • wettern verb (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)

Conjugations for uitmaken voor:

o.t.t.
  1. maak uit voor
  2. maakt uit voor
  3. maakt uit voor
  4. maken uit voor
  5. maken uit voor
  6. maken uit voor
o.v.t.
  1. maakte uit voor
  2. maakte uit voor
  3. maakte uit voor
  4. maakten uit voor
  5. maakten uit voor
  6. maakten uit voor
v.t.t.
  1. heb uitgemaakt voor
  2. hebt uitgemaakt voor
  3. heeft uitgemaakt voor
  4. hebben uitgemaakt voor
  5. hebben uitgemaakt voor
  6. hebben uitgemaakt voor
v.v.t.
  1. had uitgemaakt voor
  2. had uitgemaakt voor
  3. had uitgemaakt voor
  4. hadden uitgemaakt voor
  5. hadden uitgemaakt voor
  6. hadden uitgemaakt voor
o.t.t.t.
  1. zal uitmaken voor
  2. zult uitmaken voor
  3. zal uitmaken voor
  4. zullen uitmaken voor
  5. zullen uitmaken voor
  6. zullen uitmaken voor
o.v.t.t.
  1. zou uitmaken voor
  2. zou uitmaken voor
  3. zou uitmaken voor
  4. zouden uitmaken voor
  5. zouden uitmaken voor
  6. zouden uitmaken voor
en verder
  1. ben uitgemaakt voor
  2. bent uitgemaakt voor
  3. is uitgemaakt voor
  4. zijn uitgemaakt voor
  5. zijn uitgemaakt voor
  6. zijn uitgemaakt voor
diversen
  1. maak uit voor!
  2. maakt uit voor!
  3. uitgemaakt voor
  4. uitmakend voor
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitmaken voor:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausschimpfen beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden beschimpen; foeteren; joelen; uitjouwen; uitschelden
beschimpfen beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden beschimpen; bespotten; foeteren; uitschelden
schelten beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; donderen; foeteren; fulmineren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitvaren; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden brommen; donderen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
wettern beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden brullen; chicaneren; donderen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kleinzielig gedragen; onweren; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken

Wiktionary Translations for uitmaken voor:


Cross Translation:
FromToVia
uitmaken voor heißen; nennen; benennen nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).

Related Translations for uitmaken voor