Summary
Dutch to German: more detail...
- uitrichten:
-
Wiktionary:
- uitrichten → bauen, aufbauen, erbauen, konstruieren, einführen, einrichten, einsetzen, installieren, machen, tun, stellen, bereiten, anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen, operieren, wirken, einwirken, erwirken, wirksam sein, Wirkung ausüben, agieren, handeln, verfahren, vorgehen, tätig sein, sich verhalten, posieren, legen, setzen, stecken
Dutch
Detailed Translations for uitricht from Dutch to German
uitrichten:
-
uitrichten (doen; uitvoeren; verrichten; handelen)
Conjugations for uitrichten:
o.t.t.
- richt uit
- richt uit
- richt uit
- richten uit
- richten uit
- richten uit
o.v.t.
- richtte uit
- richtte uit
- richtte uit
- richtten uit
- richtten uit
- richtten uit
v.t.t.
- heb uitgericht
- hebt uitgericht
- heeft uitgericht
- hebben uitgericht
- hebben uitgericht
- hebben uitgericht
v.v.t.
- had uitgericht
- had uitgericht
- had uitgericht
- hadden uitgericht
- hadden uitgericht
- hadden uitgericht
o.t.t.t.
- zal uitrichten
- zult uitrichten
- zal uitrichten
- zullen uitrichten
- zullen uitrichten
- zullen uitrichten
o.v.t.t.
- zou uitrichten
- zou uitrichten
- zou uitrichten
- zouden uitrichten
- zouden uitrichten
- zouden uitrichten
en verder
- ben uitgericht
- bent uitgericht
- is uitgericht
- zijn uitgericht
- zijn uitgericht
- zijn uitgericht
diversen
- richt uit!
- richt uit!
- uitgericht
- uitrichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitrichten:
Wiktionary Translations for uitrichten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitrichten | → bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; stellen; bereiten | ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé. |
• uitrichten | → machen; tun; stellen; bereiten; anfertigen; fabrizieren; herstellen; verfertigen | ↔ fabriquer — exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine. |
• uitrichten | → operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |
• uitrichten | → posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten | ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose. |