Dutch
Detailed Translations for adresseren from Dutch to English
adresseren:
-
adresseren (adres aanbrengen)
-
adresseren
Conjugations for adresseren:
o.t.t.
- adresseer
- adresseert
- adresseert
- adresseren
- adresseren
- adresseren
o.v.t.
- adresseerde
- adresseerde
- adresseerde
- adresseerden
- adresseerden
- adresseerden
v.t.t.
- heb geadresseerd
- hebt geadresseerd
- heeft geadresseerd
- hebben geadresseerd
- hebben geadresseerd
- hebben geadresseerd
v.v.t.
- had geadresseerd
- had geadresseerd
- had geadresseerd
- hadden geadresseerd
- hadden geadresseerd
- hadden geadresseerd
o.t.t.t.
- zal adresseren
- zult adresseren
- zal adresseren
- zullen adresseren
- zullen adresseren
- zullen adresseren
o.v.t.t.
- zou adresseren
- zou adresseren
- zou adresseren
- zouden adresseren
- zouden adresseren
- zouden adresseren
diversen
- adresseer!
- adresseert!
- geadresseerd
- adresserende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for adresseren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
address | adres; adressering; e-mailadres; internet-e-mailadres; lezing; rede; redevoering; speech; spreekbeurt; toespraak; voordracht; woonplaats | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
address | adres aanbrengen; adresseren | aanspreken; toespreken; verwijzen |
put on an address | adres aanbrengen; adresseren |