Summary
Dutch to English: more detail...
- span:
- spannen:
-
Wiktionary:
- span → pair, couple
- spannen → span, tense
- spannen → harness, yoke up, span, bandage, bind, blindfold, flex, be stretched tight, strech, wind up, rack, strain, stress, tense, tighten, have a boner, stiffen, stretch, climb, go back, squeeze, oppress, pinch, squash, lock up, shut up, put away, stow, confine, enclose, condense, shake hands, keep, stay, tend, sell
English to Dutch: more detail...
- span:
-
Wiktionary:
- span → overspannen, spannen
- span → spannen, bespannen, inspannen, tuigen, optuigen, voorspannen
Dutch
Detailed Translations for span from Dutch to English
span:
-
de span (groep van twee of meer; stel; koppel)
Translation Matrix for span:
Noun | Related Translations | Other Translations |
match pair | groep van twee of meer; koppel; span; stel | |
set | groep van twee of meer; koppel; span; stel | accumulatie; bende; benoemde set; bepaalde hoeveelheid; concours; groep; hoop; kliek; manche; onderonsje; partij; pot; samenscholing; set; strijd; troep; wedstrijd |
team | groep van twee of meer; koppel; span; stel | elf; elftal; equipe; legers; manschappen; partij; ploeg; team; werkgroep |
Verb | Related Translations | Other Translations |
set | deponeren; gelijkzetten; initiëren; inklinken; leggen; neerleggen; neerzetten; onder water gaan; ondergaan; op gang brengen; plaatsen; situeren; stationeren; stijf worden; stremmen; synchroniseren; zetten; zich afspelen; zinken | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
set | star; strak; strakgespannen; verstard |
Related Words for "span":
span form of spannen:
-
de spannen (koppels)
-
spannen (opspannen)
Conjugations for spannen:
o.t.t.
- span
- spant
- spant
- spannen
- spannen
- spannen
o.v.t.
- spande
- spande
- spande
- spanden
- spanden
- spanden
v.t.t.
- heb gespannen
- hebt gespannen
- heeft gespannen
- hebben gespannen
- hebben gespannen
- hebben gespannen
v.v.t.
- had gespannen
- had gespannen
- had gespannen
- hadden gespannen
- hadden gespannen
- hadden gespannen
o.t.t.t.
- zal spannen
- zult spannen
- zal spannen
- zullen spannen
- zullen spannen
- zullen spannen
o.v.t.t.
- zou spannen
- zou spannen
- zou spannen
- zouden spannen
- zouden spannen
- zouden spannen
en verder
- ben gespannen
- bent gespannen
- is gespannen
- zijn gespannen
- zijn gespannen
- zijn gespannen
diversen
- span!
- spant!
- gespannen
- spannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spannen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
belts | koppels; spannen | opdoffers; opdonders; opduvels; oplawaaien |
braces | koppels; spannen | bretel; tandbeugel |
stretch | afstand; baan; baanvak; etappe; pad; ronde; route; spreidbeweging; tournee; traject; weg; wegvak | |
yoke | koppels; spannen | dooier; eigeel; epaulet; juk; schouderstuk |
Verb | Related Translations | Other Translations |
stretch | opspannen; spannen | bespannen; oprekken; rekken; strak maken; strekken; uitrekken; uitstrekken |
tighten | opspannen; spannen | aanhalen; aanspannen; dichtschroeven; inspannen; schroeven; strak maken; vastschroeven; verscherpen |
Related Words for "spannen":
Wiktionary Translations for spannen:
spannen
Cross Translation:
verb
spannen
-
onder trekkracht brengen
- spannen → span
Cross Translation:
English
Detailed Translations for span from English to Dutch
span:
Conjugations for span:
present
- span
- span
- spans
- span
- span
- span
simple past
- spanned
- spanned
- spanned
- spanned
- spanned
- spanned
present perfect
- have spanned
- have spanned
- has spanned
- have spanned
- have spanned
- have spanned
past continuous
- was spanning
- were spanning
- was spanning
- were spanning
- were spanning
- were spanning
future
- shall span
- will span
- will span
- shall span
- will span
- will span
continuous present
- am spanning
- are spanning
- is spanning
- are spanning
- are spanning
- are spanning
subjunctive
- be spanned
- be spanned
- be spanned
- be spanned
- be spanned
- be spanned
diverse
- span!
- let's span!
- spanned
- spanning
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the span (width)
de spanwijdte -
the span (width)
Translation Matrix for span:
Noun | Related Translations | Other Translations |
spanbreedte | span; width | |
spanwijdte | span; width | |
- | bridge; straddle | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
met gespannen voorwerp omsluiten | bind tightly; span | |
omspannen | bind tightly; span | enclose with the hands |
overspannen | bind tightly; span | |
- | cross; sweep; traverse | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
overspannen | exaggerated; overwrought; stressed | |
Other | Related Translations | Other Translations |
- | cover over; embrace; extend over; range over; stretch over |