Summary
Dutch
Detailed Translations for bons from Dutch to English
bons:
-
de bons (pof)
Translation Matrix for bons:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bump | bons; pof | bobbel; dreun; duw; duwtje; hobbel; hobbeling; klap; knal; kwak; kwetsuur; letsel; oneffenheid; ongelijkheid; por; smak; stoot; stootje; zet |
thud | bons; pof | dreun; klap; knal; kwak; smak |
thump | bons; pof | dreun; klap; knal; kwak; smak |
Verb | Related Translations | Other Translations |
thump | bonken; hameren; hengsten; rammen; slaan; stompen |
Related Words for "bons":
bon:
-
de bon (coupon)
-
de bon (bekeuring; boete)
-
de bon (stortingsbewijs; reçu)
Translation Matrix for bon:
Noun | Related Translations | Other Translations |
coupon | bon; coupon; reçu; stortingsbewijs | |
deposit voucher | bon; reçu; stortingsbewijs | |
fine | bekeuring; boete; bon | boete; boeten; geldboete; geldstraf; penalty |
penalty | bekeuring; boete; bon | penalty; strafbal; strafsanctie; strafschop |
ticket | bekeuring; boete; bon | bewijs van ontvangst; entreebiljet; etiket; kaart; kaartje; label; plaatsbewijs; plakker; plakkertje; reisbiljet; reçu; spoorkaartje; sticker; ticket; toegangsbewijs |
token | bon; coupon | bewijs; blijk; munt; penning; plaatje als herkenningsteken; teken; token |
voucher | bon; coupon; reçu; stortingsbewijs | bewijsje; boekstuk; stortingsbiljet; voucher |
Verb | Related Translations | Other Translations |
fine | beboeten | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
fine | akkoord; fijn; fijne; geschikt; in orde; kiplekker; mee eens; mieters; opperbest; prima; slank en smal; subtiel; tof; van zand of regen |
Related Words for "bon":
bonzen:
-
het bonzen (dreunen)
-
bonzen (luiden)
Conjugations for bonzen:
o.t.t.
- bons
- bonst
- bonst
- bonzen
- bonzen
- bonzen
o.v.t.
- bonsde
- bonsde
- bonsde
- bonsden
- bonsden
- bonsden
v.t.t.
- heb gebonsd
- hebt gebonsd
- heeft gebonsd
- hebben gebonsd
- hebben gebonsd
- hebben gebonsd
v.v.t.
- had gebonsd
- had gebonsd
- had gebonsd
- hadden gebonsd
- hadden gebonsd
- hadden gebonsd
o.t.t.t.
- zal bonzen
- zult bonzen
- zal bonzen
- zullen bonzen
- zullen bonzen
- zullen bonzen
o.v.t.t.
- zou bonzen
- zou bonzen
- zou bonzen
- zouden bonzen
- zouden bonzen
- zouden bonzen
diversen
- bons!
- bonst!
- gebonsd
- bonzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze