Dutch

Detailed Translations for geaccepteerd from Dutch to English

geaccepteerd:

geaccepteerd adj

  1. geaccepteerd (goedgekeurd; aanvaard; accoord; aangenomen)
  2. geaccepteerd (acceptatielijst; Geaccepteerd)
    the Allow list; the allow list
    – A list of users, accounts, Web sites, etc. that are permitted to perform certain actions on a network. 1

Translation Matrix for geaccepteerd:

NounRelated TranslationsOther Translations
Allow list Geaccepteerd; acceptatielijst; geaccepteerd
allow list Geaccepteerd; acceptatielijst; geaccepteerd
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
accepted aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd binnengehaald; gedoogd; geoorloofd; gepermitteerd; ingehaald; toegelaten; toegestaan; veroorloofd

Wiktionary Translations for geaccepteerd:

geaccepteerd
adjective
  1. algemeen aanvaard

Geaccepteerd:

Geaccepteerd adj

  1. Geaccepteerd (geaccepteerd; acceptatielijst)
    the Allow list; the allow list
    – A list of users, accounts, Web sites, etc. that are permitted to perform certain actions on a network. 1

Translation Matrix for Geaccepteerd:

NounRelated TranslationsOther Translations
Allow list Geaccepteerd; acceptatielijst; geaccepteerd
allow list Geaccepteerd; acceptatielijst; geaccepteerd

accepteren:

accepteren verb (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)

  1. accepteren (aanvaarden; aannemen)
    to accept; to abide; to take on; take possession of; to take
  2. accepteren (in ontvangst nemen; ontvangen; aannemen; aanvaarden)
    to receive; to accept; to collect
    • receive verb (receives, received, receiving)
    • accept verb (accepts, accepted, accepting)
    • collect verb (collects, collected, collecting)
  3. accepteren (zich laten gevallen; aanvaarden; voor lief nemen)
    to put up with; to submit to; to let happen; to let come; to accept
    • put up with verb (puts up with, put up with, putting up with)
    • submit to verb (submits to, submitted to, submitting to)
    • let happen verb (lets happen, let happen, letting happen)
    • let come verb (lets come, let come, letting come)
    • accept verb (accepts, accepted, accepting)
  4. accepteren (cadeau aannemen; aannemen; aanvaarden)
    to accept; to take; accept a gift
  5. accepteren
    the accept
    – A UI element the user presses to agree to an incoming file transfer, invitation, audio/video call, or application sharing. 1
  6. accepteren
    the accept
    – A UI button the user presses to agree to an incoming file transfer, invitation, or application sharing. 1

Conjugations for accepteren:

o.t.t.
  1. accepteer
  2. accepteert
  3. accepteert
  4. accepteren
  5. accepteren
  6. accepteren
o.v.t.
  1. accepteerde
  2. accepteerde
  3. accepteerde
  4. accepteerden
  5. accepteerden
  6. accepteerden
v.t.t.
  1. heb geaccepteerd
  2. hebt geaccepteerd
  3. heeft geaccepteerd
  4. hebben geaccepteerd
  5. hebben geaccepteerd
  6. hebben geaccepteerd
v.v.t.
  1. had geaccepteerd
  2. had geaccepteerd
  3. had geaccepteerd
  4. hadden geaccepteerd
  5. hadden geaccepteerd
  6. hadden geaccepteerd
o.t.t.t.
  1. zal accepteren
  2. zult accepteren
  3. zal accepteren
  4. zullen accepteren
  5. zullen accepteren
  6. zullen accepteren
o.v.t.t.
  1. zou accepteren
  2. zou accepteren
  3. zou accepteren
  4. zouden accepteren
  5. zouden accepteren
  6. zouden accepteren
diversen
  1. accepteer!
  2. accepteert!
  3. geaccepteerd
  4. accepterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

accepteren [znw.] noun

  1. accepteren (acceptatie; aanvaarden)
    the acceptance; the intake

Translation Matrix for accepteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
accept accepteren
acceptance aanvaarden; acceptatie; accepteren aanvaarden; aanvaarding; akkoord; fiat; goedkeuring; goedvinden; innerlijke aanvaarding; permissie; toestemming
intake aanvaarden; acceptatie; accepteren opname; opvang
take baat; gewin; profijt; winst
VerbRelated TranslationsOther Translations
abide aannemen; aanvaarden; accepteren
accept aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen; in ontvangst nemen; ontvangen; voor lief nemen; zich laten gevallen billijken; goed vinden; goedkeuren; toestaan; toestemmen
accept a gift aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
collect aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; iets ophalen; inwinnen; inzamelen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meenemen; meepikken; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; opsteken; plukken; sparen; trachten te krijgen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
let come aanvaarden; accepteren; voor lief nemen; zich laten gevallen
let happen aanvaarden; accepteren; voor lief nemen; zich laten gevallen
put up with aanvaarden; accepteren; voor lief nemen; zich laten gevallen aanleunen; welgevallen; zich laten welgevallen
receive aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen aanpakken; aanvatten; afvangen; in ontvangst nemen; kennis opdoen; krijgen; leren; meekrijgen; meepikken; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; ontvangen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; oppikken; opsteken; opstrijken; opvangen
submit to aanvaarden; accepteren; voor lief nemen; zich laten gevallen aanleunen; dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; welgevallen; zich laten welgevallen
take aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen aangrijpen; aanpakken; aanwenden; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; bezigen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; grijpen; hanteren; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toepassen; toetasten; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen
take on aannemen; aanvaarden; accepteren aanbinden; aanknopen; aanpakken; aanvangen; beginnen; onderhanden nemen; op zich nemen; starten; van plan zijn; van start gaan
take possession of aannemen; aanvaarden; accepteren eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
- aannemen; aanvaarden

Synonyms for "accepteren":


Related Definitions for "accepteren":

  1. overnemen, ermee akkoord gaan2
    • ik kan zo'n duur cadeau niet accepteren!2
  2. iemand goed vinden2
    • hij wordt door zijn ouders niet geaccepteerd2

Wiktionary Translations for accepteren:

accepteren
verb
  1. aanvaarden
  2. aannemen, graag ontvangen
accepteren
verb
  1. to agree to
  2. to receive with consent

Cross Translation:
FromToVia
accepteren take hinnehmen — eine Aussage, Handlung oder ein Ereignis von negativer Natur akzeptieren, dulden oder sich dem widerspruchslos fügen
accepteren accept; receive; accredit; admit accepter — Traductions à trier suivant le sens
accepteren hail; have; receive; get; catch; accept; accredit; admit accueillir — Traductions à trier suivant le sens
accepteren accede; agree; consent; accept; assent; acquiesce; allow; permit; receive; accredit admettrerecevoir par choix, faveur ou condescendance.
accepteren adopt; accept; receive; accredit; admit; assume; espouse; strike; choose; elect; pick out adopterchoisir quelqu’un pour fils ou pour fille et lui en donner les droits civils en remplir certaines conditions prescrire par la loi.
accepteren accept; receive; accredit; admit agréer — Prendre à gré ; recevoir favorablement.
accepteren accept; admit recevoiraccepter, prendre ce qui donner, ce qui présenter, ce qui offrir sans qu’il devoir.
accepteren gather; accept; receive; accredit; admit; harvest; garner; collect; pick up; assemble; raise recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».
accepteren accept; receive; accredit; admit; clothe; dress; fit; suit; array; attire; cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; put on; apply; plaster; stucco revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
accepteren receive; accredit; abide; put up with; sustain souffrirsentir de la douleur.