Summary
Dutch
Detailed Translations for opstart from Dutch to English
opstart form of opstarten:
-
opstarten (in werking stellen)
-
opstarten
Conjugations for opstarten:
o.t.t.
- start op
- start op
- start op
- starten op
- starten op
- starten op
o.v.t.
- startte op
- startte op
- startte op
- startten op
- startten op
- startten op
v.t.t.
- ben opgestart
- bent opgestart
- is opgestart
- zijn opgestart
- zijn opgestart
- zijn opgestart
v.v.t.
- was opgestart
- was opgestart
- was opgestart
- waren opgestart
- waren opgestart
- waren opgestart
o.t.t.t.
- zal opstarten
- zult opstarten
- zal opstarten
- zullen opstarten
- zullen opstarten
- zullen opstarten
o.v.t.t.
- zou opstarten
- zou opstarten
- zou opstarten
- zouden opstarten
- zouden opstarten
- zouden opstarten
en verder
- heb opgestart
- hebt opgestart
- heeft opgestart
- hebben opgestart
- hebben opgestart
- hebben opgestart
diversen
- start op!
- start op!
- opgestart
- opstartend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opstarten
Translation Matrix for opstarten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
boot | achterbak; bagageruimte; koffer; kofferbak; kofferruimte; laars; schop; schoppen; trap; voetbeweging | |
bootstrap | opstarten | schoenriem |
start | aanvang; aanzet; begin; initiatief; inzet; opening; start | |
startup | opstarten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
boot | in werking stellen; opstarten | trappen |
start | opstarten | aanbinden; aanbreken; aandoen; aangaan; aanknopen; aanmaken; aanvangen; aanzetten; afreizen; beginnen; een begin nemen; heengaan; inleiden; inluiden; inschakelen; intreden; inzetten; lanceren; omhoogkomen; ondernemen; op de markt brengen; op gang komen; openen; opstijgen; opvliegen; starten; uitgeven; van start gaan; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken |
start up | in werking stellen; opstarten |