Dutch
Detailed Translations for uitgewoond from Dutch to English
uitwonen:
-
uitwonen
Conjugations for uitwonen:
o.t.t.
- woon uit
- woont uit
- woont uit
- wonen uit
- wonen uit
- wonen uit
o.v.t.
- woonde uit
- woonde uit
- woonde uit
- woonden uit
- woonden uit
- woonden uit
v.t.t.
- ben uitgewoond
- bent uitgewoond
- is uitgewoond
- zijn uitgewoond
- zijn uitgewoond
- zijn uitgewoond
v.v.t.
- was uitgewoond
- was uitgewoond
- was uitgewoond
- waren uitgewoond
- waren uitgewoond
- waren uitgewoond
o.t.t.t.
- zal uitwonen
- zult uitwonen
- zal uitwonen
- zullen uitwonen
- zullen uitwonen
- zullen uitwonen
o.v.t.t.
- zou uitwonen
- zou uitwonen
- zou uitwonen
- zouden uitwonen
- zouden uitwonen
- zouden uitwonen
diversen
- woon uit!
- woont uit!
- uitgewoond
- uitwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitwonen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ruin by neglect | uitwonen | |
run down | uitwonen | afkraken; aflopen; afrennen; eindigen; katten; kraken; kritiseren; omverlopen; teneindelopen |
Wiktionary Translations for uitgewoond:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitgewoond | → deciduous; decayed; decrepit; dilapidated; void; lapsed; rickety; ramshackle; seedy | ↔ caduc — (botanique) Se dit d’un organe, notamment les feuilles, se détachant et tombant chaque année. |
• uitgewoond | → old; venerable; aged; decayed; decrepit; dilapidated; lapsed; rickety; ramshackle; seedy; void | ↔ vieux — D’un certain âge (relatif à un autre). |