Summary
Dutch to English: more detail...
- spoken:
- spook:
- Wiktionary:
English to Dutch: more detail...
- spoken:
-
speak:
- spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren; uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken; onderwerp behandelen; spreken over; praaien; aanroepen
- Wiktionary:
Dutch
Detailed Translations for spoken from Dutch to English
spoken:
-
spoken
Conjugations for spoken:
o.t.t.
- spook
- spookt
- spookt
- spoken
- spoken
- spoken
o.v.t.
- spookte
- spookte
- spookte
- spookten
- spookten
- spookten
v.t.t.
- heb gespookt
- hebt gespookt
- heeft gespookt
- hebben gespookt
- hebben gespookt
- hebben gespookt
v.v.t.
- had gespookt
- had gespookt
- had gespookt
- hadden gespookt
- hadden gespookt
- hadden gespookt
o.t.t.t.
- zal spoken
- zult spoken
- zal spoken
- zullen spoken
- zullen spoken
- zullen spoken
o.v.t.t.
- zou spoken
- zou spoken
- zou spoken
- zouden spoken
- zouden spoken
- zouden spoken
en verder
- ben gespookt
- bent gespookt
- is gespookt
- zijn gespookt
- zijn gespookt
- zijn gespookt
diversen
- spook!
- spookt!
- gespookt
- spokend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spoken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ghosts | schimmen; spoken | |
haunt | sluiphol | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
haunt | spoken | achternazitten; achtervolgen; najagen; nastreven; nazitten; trachten te verkrijgen; vervolgen; volgen |
Related Words for "spoken":
spoken form of spook:
-
het spook (fantoom)
-
het spook (geestverschijning; geest; verschijning; schim; spookverschijning)
Translation Matrix for spook:
Noun | Related Translations | Other Translations |
apparition | geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | schrikbeeld |
ghost | geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | gedaante; hersenschim; schim; spookbeeld; spookgestalte; spooksite; spookverschijning; volgbeeld |
ghostly apparition | geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | |
phantom | fantoom; geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | hersenschim; spookbeeld; spookgestalte; spookverschijning |
specter | geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | hersenschim; schrikbeeld; spookbeeld; spookgestalte; spookverschijning |
spectre | geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | hersenschim; schrikbeeld; spookbeeld; spookgestalte; spookverschijning |
spook | geest; geestverschijning; schim; spook; spookverschijning; verschijning | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
ghost | dupliceren |
Related Words for "spook":
Wiktionary Translations for spook:
spook
Cross Translation:
noun
spook
-
een geestverschijning die een bepaald gebouw of bepaalde locatie onveilig maakt
- spook → ghost
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spook | → ghost | ↔ Gespenst — Geist; ein meist Furcht einflößendes, übernatürliches Wesen |
• spook | → ghost; phantom | ↔ fantôme — Apparition d’un défunt sous l’aspect qu’il avait de son vivant ou sous une autre forme, notamment sous un drap blanchâtre. |
• spook | → haunted | ↔ hanté — Qui réputer occuper par des esprits ou d’autres forces surnaturelles et où se produiraient des phénomènes surnaturels ou paranormaux. |
English
Detailed Translations for spoken from English to Dutch
spoken:
-
spoken (verbal)
-
spoken (verbal; vocal)
woordelijk-
woordelijk adj
-
Translation Matrix for spoken:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
verbaal | spoken; verbal | by word of mouth; oral; verbal |
woordelijk | spoken; verbal; vocal | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
gesproken | spoken; verbal |
Related Words for "spoken":
Synonyms for "spoken":
Antonyms for "spoken":
Related Definitions for "spoken":
spoken form of speak:
-
to speak (have a conversation; communicate; converse; talk)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken verb
-
in contact staan verb (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben verb (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
to speak (talk; rattle; blab; have a conversation; tell; chatter; narrate; relate; chat)
-
to speak (give expression to; express; utter; express oneself; impersonate; ventilate; reveal oneself; talk)
uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken-
uiting geven aan verb
-
uitdrukking geven aan verb (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
-
to speak (talk about; discuss; review)
-
to speak (hail; call; shout)
Conjugations for speak:
present
- speak
- speak
- speaks
- speak
- speak
- speak
simple past
- spoke
- spoke
- spoke
- spoke
- spoke
- spoke
present perfect
- have spoken
- have spoken
- has spoken
- have spoken
- have spoken
- have spoken
past continuous
- was speaking
- were speaking
- was speaking
- were speaking
- were speaking
- were speaking
future
- shall speak
- will speak
- will speak
- shall speak
- will speak
- will speak
continuous present
- am speaking
- are speaking
- is speaking
- are speaking
- are speaking
- are speaking
subjunctive
- be spoken
- be spoken
- be spoken
- be spoken
- be spoken
- be spoken
diverse
- speak!
- let's speak!
- spoken
- speaking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they