Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. energie:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for energie from Dutch to English

energie:

energie [de ~ (v)] noun

  1. de energie (daadkracht; momentum; esprit; )
    the thoroughness; the energy; the momentum; the impetus; the strength; the spunk; the spirit; the jenever; the drive; the gin; the soul
  2. de energie (electrische stroom; stroom)
    the electric current; the power; the current
  3. de energie (fiksheid; sterkte; dynamiek; kracht; felheid)
    the strength; the vigour; the intensity; the power; the vigor
  4. de energie (wilskracht; geestkracht)
    the will-power

Translation Matrix for energie:

NounRelated TranslationsOther Translations
current electrische stroom; energie; stroom drift; driftstroom; elektriciteit; stroom; thermiek; zeestroming
drive aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust aandrift; aandrijving; autorijden; dagreis; diskettestation; drift; drijfjacht; dynamiek; excursie; gang; heenrit; impuls; inrit; instinct; klopjacht; motor; oprijlaan; oprit; prikkel; reis; rijden; rijtochtje; rijtoer; rit; schijfstation; station; stimulans; stuwkracht; tocht; tochtje; toer; toertje; tournee; trip; uitje; uitstapje; voortstuwing
electric current electrische stroom; energie; stroom
energy aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust arbeidskracht; arbeidsvermogen; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid
gin aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust
impetus aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust dynamiek; impuls; prikkel; stimulans; stuwkracht; voortstuwing
intensity dynamiek; energie; felheid; fiksheid; kracht; sterkte felheid; gedrevenheid; heftigheid; hevigheid; intensiteit; kracht; kwantiteit; mate; veldsterkte
jenever aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust jajem; jenever
momentum aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust dynamiek; impuls; prikkel; stimulans; stuwkracht; voortstuwing; voortvarendheid
power dynamiek; electrische stroom; energie; felheid; fiksheid; kracht; sterkte; stroom autorisatie; autoriteit; autoriteiten; bevoegd zijn; bevoegdheid; capaciteit; fiat; gezag; gezaghebbers; heerschappij; kracht; macht; machtiging; mogendheden; mogendheid; toestemming; vermogen; volmacht
soul aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust aard; geaardheid; gemoed; inborst; innerlijk; inslag; karakter; mentaliteit; natuur; psyche; ziel
spirit aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust gedistilleerde drank; gestookte alcohol; innerlijk; psyche; spiritus
spunk aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust
strength aandrift; daadkracht; dynamiek; energie; esprit; felheid; fiksheid; fut; kracht; momentum; puf; sterkte; werklust fermheid; flinkheid; forsheid; geweld; kracht; macht; spierkracht; sterke kant; sterke zijde; stevigheid; vastberadenheid; vermogen
thoroughness aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust betrouwbaarheid; degelijkheid; deugdelijkheid; doortastendheid; gedegenheid; goede kwaliteit; grondigheid; soliditeit; stevigheid
vigor dynamiek; energie; felheid; fiksheid; kracht; sterkte dapperheid; fermheid; flinkheid; forsheid; koenheid; krachtdadigheid; kranigheid; moed; onversaagdheid; stevigheid; voortvarendheid
vigour dynamiek; energie; felheid; fiksheid; kracht; sterkte dapperheid; fermheid; flinkheid; forsheid; koenheid; krachtdadigheid; kranigheid; moed; onversaagdheid; stevigheid; voortvarendheid
will-power energie; geestkracht; wilskracht
VerbRelated TranslationsOther Translations
drive aan het stuur zitten; aandrijven; aansporen; aanzetten; berijden; een paard mennen; heien; karren; mennen; opkrikken; opwekken; opzwepen; prikkelen; rijden; sterk prikkelen; stimuleren; sturen; zenden
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
current actueel; actuele; bijdetijds; courant; eindig; gangbaar; gebruikelijk; gewoon; huidig; modern; momenteel; momentele; op dit ogenblik; tegenwoordig; van vandaag; vergankelijk; voorbijgaand

Synonyms for "energie":


Related Definitions for "energie":

  1. kracht die gebruikt kan worden voor warmte, licht, etc.1
    • we halen in Nederland energie uit aardgas1
  2. kracht en zin om iets te doen1
    • vol energie ging hij aan het werk1

Wiktionary Translations for energie:

energie
noun
  1. het vermogen iets te doen
  2. het (fysiek) vermogen waarmee arbeid kan worden verricht
energie
noun
  1. impetus behind activity

Cross Translation:
FromToVia
energie energy Energie — psychischer Antrieb
energie energy EnergiePhysik, Technik: physikalische Größe: Maß für die Fähigkeit eines Objektes, Arbeit zu verrichten
energie energy énergieforce en action.

Related Translations for energie