Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. bons:
  2. bon:
  3. bonzen:
  4. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bons from Dutch to English

bons:

bons [de ~ (m)] noun, plural

  1. de bons (pof)
    the bump; the thump; the thud

Translation Matrix for bons:

NounRelated TranslationsOther Translations
bump bons; pof bobbel; dreun; duw; duwtje; hobbel; hobbeling; klap; knal; kwak; kwetsuur; letsel; oneffenheid; ongelijkheid; por; smak; stoot; stootje; zet
thud bons; pof dreun; klap; knal; kwak; smak
thump bons; pof dreun; klap; knal; kwak; smak
VerbRelated TranslationsOther Translations
thump bonken; hameren; hengsten; rammen; slaan; stompen

Related Words for "bons":


Wiktionary Translations for bons:

bons
noun
  1. movement up and down
  2. sack, licensing

bons form of bon:

bon [de ~ (m)] noun

  1. de bon (coupon)
    the coupon; the voucher; the token
  2. de bon (bekeuring; boete)
    the penalty; the fine; the ticket
  3. de bon (stortingsbewijs; reçu)
    the deposit voucher; the coupon; the voucher

Translation Matrix for bon:

NounRelated TranslationsOther Translations
coupon bon; coupon; reçu; stortingsbewijs
deposit voucher bon; reçu; stortingsbewijs
fine bekeuring; boete; bon boete; boeten; geldboete; geldstraf; penalty
penalty bekeuring; boete; bon penalty; strafbal; strafsanctie; strafschop
ticket bekeuring; boete; bon bewijs van ontvangst; entreebiljet; etiket; kaart; kaartje; label; plaatsbewijs; plakker; plakkertje; reisbiljet; reçu; spoorkaartje; sticker; ticket; toegangsbewijs
token bon; coupon bewijs; blijk; munt; penning; plaatje als herkenningsteken; teken; token
voucher bon; coupon; reçu; stortingsbewijs bewijsje; boekstuk; stortingsbiljet; voucher
VerbRelated TranslationsOther Translations
fine beboeten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
fine akkoord; fijn; fijne; geschikt; in orde; kiplekker; mee eens; mieters; opperbest; prima; slank en smal; subtiel; tof; van zand of regen

Related Words for "bon":


Wiktionary Translations for bon:

bon
noun
  1. record of money owed

Cross Translation:
FromToVia
bon ticket; coupon; voucher; receipt ticket — billet donnant droit à un accès

bonzen:

bonzen [het ~] noun

  1. het bonzen (dreunen)
    the pounding; the thumping

bonzen verb (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)

  1. bonzen (luiden)
    to bump against; to call; to tinkle; to ring; brush against
    • bump against verb (bumps against, bumped against, bumping against)
    • call verb (calls, called, calling)
    • tinkle verb (tinkles, tinkled, tinkling)
    • ring verb (rings, rang, ringing)

Conjugations for bonzen:

o.t.t.
  1. bons
  2. bonst
  3. bonst
  4. bonzen
  5. bonzen
  6. bonzen
o.v.t.
  1. bonsde
  2. bonsde
  3. bonsde
  4. bonsden
  5. bonsden
  6. bonsden
v.t.t.
  1. heb gebonsd
  2. hebt gebonsd
  3. heeft gebonsd
  4. hebben gebonsd
  5. hebben gebonsd
  6. hebben gebonsd
v.v.t.
  1. had gebonsd
  2. had gebonsd
  3. had gebonsd
  4. hadden gebonsd
  5. hadden gebonsd
  6. hadden gebonsd
o.t.t.t.
  1. zal bonzen
  2. zult bonzen
  3. zal bonzen
  4. zullen bonzen
  5. zullen bonzen
  6. zullen bonzen
o.v.t.t.
  1. zou bonzen
  2. zou bonzen
  3. zou bonzen
  4. zouden bonzen
  5. zouden bonzen
  6. zouden bonzen
diversen
  1. bons!
  2. bonst!
  3. gebonsd
  4. bonzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bonzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
call aanroepen; bellen; belletje; convocatie; geluidssein; geluidssignaal; lokroep; loktoon; opbellen; oproep; oproeping; praaien; telefonisch bericht; telefoontje
pounding bonzen; dreunen gebeuk; gebonk; gebons; gestamp; getrappel; verbrokkeling; vergruizing; versnippering
ring aaneenschakeling; belletje; cirkel; cirkelvorm; keten; ketting; kring; kringel; kringvormig; overgaan; piste; ring; rondje; snoer; soort sieraad; telefonisch bericht; telefoontje; wielerbaan
thumping bonzen; dreunen duwen; gestommel; stompen; stoten
tinkle tengel; tingel
VerbRelated TranslationsOther Translations
brush against bonzen; luiden
bump against bonzen; luiden
call bonzen; luiden aanbellen; aanroepen; afkondigen; bellen; benoemen; bestempelen; betitelen; bijeenroepen; convoceren; decreteren; een naam geven; erbij halen; erbij roepen; iemand opbellen; noemen; opbellen; ordonneren; praaien; roepen; samenroepen; telefoontje plegen; vernoemen; verordenen; verordineren
ring bonzen; luiden aanbellen; beieren; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; kringen vormen; luiden; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen
tinkle bonzen; luiden klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen

Related Words for "bonzen":


Wiktionary Translations for bonzen:

bonzen
verb
  1. bij herhaling slaande, een luid, laag geluid maken