Summary
Dutch
Detailed Translations for hobbel from Dutch to English
hobbel:
-
de hobbel
-
de hobbel (bobbel; ongelijkheid; oneffenheid)
Translation Matrix for hobbel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bulge | hobbel | uitzakking; verzakking |
bump | bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid | bons; dreun; duw; duwtje; hobbeling; klap; knal; kwak; kwetsuur; letsel; pof; por; smak; stoot; stootje; zet |
knob | bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid | knobbel; knoest; kwast |
obstacle | bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid | belemmering; beletsel; bemoeilijking; hinder; hindernis; hinderpaal; klip; obstakel; obstructie; overlast; struikelblok; verhinderd zijn; verhindering; verstopping in het lichaam |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bulge | gaan hangen; opzwellen; puilen; uitpuilen; uitzakken; zwellen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
bulge | bol; bolstaand |
Related Words for "hobbel":
hobbelen:
-
hobbelen (schuddend op en neer gaan; stoten)
Conjugations for hobbelen:
o.t.t.
- hobbel
- hobbelt
- hobbelt
- hobbelen
- hobbelen
- hobbelen
o.v.t.
- hobbelde
- hobbelde
- hobbelde
- hobbelden
- hobbelden
- hobbelden
v.t.t.
- heb gehobbeld
- hebt gehobbeld
- heeft gehobbeld
- hebben gehobbeld
- hebben gehobbeld
- hebben gehobbeld
v.v.t.
- had gehobbeld
- had gehobbeld
- had gehobbeld
- hadden gehobbeld
- hadden gehobbeld
- hadden gehobbeld
o.t.t.t.
- zal hobbelen
- zult hobbelen
- zal hobbelen
- zullen hobbelen
- zullen hobbelen
- zullen hobbelen
o.v.t.t.
- zou hobbelen
- zou hobbelen
- zou hobbelen
- zouden hobbelen
- zouden hobbelen
- zouden hobbelen
diversen
- hobbel!
- hobbelt!
- gehobbeld
- hobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for hobbelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
rock | gesteente; kei; klip; rif; rock; rolsteen; rots; rotsblok; rotswand; scheer; steen; uitstekende rots | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
jolt | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | laten schrikken; schokken |
lurch | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | |
rock | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken |