Dutch
Detailed Translations for assisteren from Dutch to English
assisteren:
-
assisteren (helpen; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen)
to assist; to help; to attend; to be attentive; to extend the hand; to be helpful; to back up; to aid; to prop up; to make oneself useful; to second; to back; to do good -
assisteren (handreiken)
Conjugations for assisteren:
o.t.t.
- assisteer
- assisteert
- assisteert
- assisteren
- assisteren
- assisteren
o.v.t.
- assisteerde
- assisteerde
- assisteerde
- assisteerden
- assisteerden
- assisteerden
v.t.t.
- heb geassisteerd
- hebt geassisteerd
- heeft geassisteerd
- hebben geassisteerd
- hebben geassisteerd
- hebben geassisteerd
v.v.t.
- had geassisteerd
- had geassisteerd
- had geassisteerd
- hadden geassisteerd
- hadden geassisteerd
- hadden geassisteerd
o.t.t.t.
- zal assisteren
- zult assisteren
- zal assisteren
- zullen assisteren
- zullen assisteren
- zullen assisteren
o.v.t.t.
- zou assisteren
- zou assisteren
- zou assisteren
- zouden assisteren
- zouden assisteren
- zouden assisteren
diversen
- assisteer!
- assisteert!
- geassisteerd
- assisterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for assisteren:
Wiktionary Translations for assisteren:
assisteren
Cross Translation:
verb
assisteren
-
een helpende hand bieden
- assisteren → assist
verb
-
help
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• assisteren | → help; aid; assist; benefit; accommodate; attend to; advance; avail; support | ↔ aider — faciliter l’accomplissement d’une action. |
• assisteren | → succour; aid; assist | ↔ secourir — aider ; courir à l’aide de quelqu’un ; prêter assistance à qui en avoir besoin de. |