Dutch
Detailed Translations for opspelen from Dutch to English
opspelen:
-
opspelen (opspelen kaartspel)
Conjugations for opspelen:
o.t.t.
- speel op
- speelt op
- speelt op
- spelen op
- spelen op
- spelen op
o.v.t.
- speelde op
- speelde op
- speelde op
- speelden op
- speelden op
- speelden op
v.t.t.
- heb opgespeeld
- hebt opgespeeld
- heeft opgespeeld
- hebben opgespeeld
- hebben opgespeeld
- hebben opgespeeld
v.v.t.
- had opgespeeld
- had opgespeeld
- had opgespeeld
- hadden opgespeeld
- hadden opgespeeld
- hadden opgespeeld
o.t.t.t.
- zal opspelen
- zult opspelen
- zal opspelen
- zullen opspelen
- zullen opspelen
- zullen opspelen
o.v.t.t.
- zou opspelen
- zou opspelen
- zou opspelen
- zouden opspelen
- zouden opspelen
- zouden opspelen
diversen
- speel op!
- speelt op!
- opgespeeld
- opspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opspelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
play up | opspelen; opspelen kaartspel | |
play up in a cardgame | opspelen; opspelen kaartspel | |
strike up | opspelen; opspelen kaartspel | aanvangen; beginnen; starten; van start gaan |
Wiktionary Translations for opspelen:
opspelen
verb
-
talk back