Summary
Dutch
Detailed Translations for opsporen from Dutch to English
opsporen:
Conjugations for opsporen:
o.t.t.
- spoor op
- spoort op
- spoort op
- sporen op
- sporen op
- sporen op
o.v.t.
- spoorde op
- spoorde op
- spoorde op
- spoorden op
- spoorden op
- spoorden op
v.t.t.
- heb opgespoord
- hebt opgespoord
- heeft opgespoord
- hebben opgespoord
- hebben opgespoord
- hebben opgespoord
v.v.t.
- had opgespoord
- had opgespoord
- had opgespoord
- hadden opgespoord
- hadden opgespoord
- hadden opgespoord
o.t.t.t.
- zal opsporen
- zult opsporen
- zal opsporen
- zullen opsporen
- zullen opsporen
- zullen opsporen
o.v.t.t.
- zou opsporen
- zou opsporen
- zou opsporen
- zouden opsporen
- zouden opsporen
- zouden opsporen
en verder
- ben opgespoord
- bent opgespoord
- is opgespoord
- zijn opgespoord
- zijn opgespoord
- zijn opgespoord
diversen
- spoor op!
- spoort op!
- opgespoord
- opsporend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opsporen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
spot | moesje; nop; plekje; puist; pukkel; reclamespot; smet; spat; spatje; spot; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
trace | flinter; floers; klein beetje; schijntje; snufje; vleugje; waas; zweem; zweempje | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
detect | ontdekken; ontwaren; opsporen | |
discover | ontdekken; ontwaren; opsporen | aantreffen; achterhalen; ontdekken; te weten komen; tegenkomen; vinden |
localise | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | |
localize | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | |
locate | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | bijzetten; neerzetten; plaatsen; situeren; vinden; zetten; zich afspelen |
reveal | ontdekken; ontwaren; opsporen | bloot leggen; klikken; ontpoppen als; ontsluieren; openbaren; reveleren; verklappen; verklikken; verlinken; verraden; zich uiten |
spot | ontdekken; ontwaren; opsporen | |
trace | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | calqueren; checken; met pen overtekenen; nagaan; natrekken; overtrekken; traceren; verifiëren |