Dutch
Detailed Translations for sabbelen from Dutch to English
sabbelen:
Conjugations for sabbelen:
o.t.t.
- sabbel
- sabbelt
- sabbelt
- sabbelen
- sabbelen
- sabbelen
o.v.t.
- sabbelde
- sabbelde
- sabbelde
- sabbelden
- sabbelden
- sabbelden
v.t.t.
- heb gesabbeld
- hebt gesabbeld
- heeft gesabbeld
- hebben gesabbeld
- hebben gesabbeld
- hebben gesabbeld
v.v.t.
- had gesabbeld
- had gesabbeld
- had gesabbeld
- hadden gesabbeld
- hadden gesabbeld
- hadden gesabbeld
o.t.t.t.
- zal sabbelen
- zult sabbelen
- zal sabbelen
- zullen sabbelen
- zullen sabbelen
- zullen sabbelen
o.v.t.t.
- zou sabbelen
- zou sabbelen
- zou sabbelen
- zouden sabbelen
- zouden sabbelen
- zouden sabbelen
diversen
- sabbel!
- sabbelt!
- gesabbeld
- sabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for sabbelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
suck | lurken; sabbelen; zuigen | afzuigen; fellatio doen; lurken; opzuigen; pijpen; slurpen; wegzuigen; zuigen |