Dutch
Detailed Translations for aanblazen from Dutch to English
aanblazen:
-
aanblazen (doen opvlammen; aanwakkeren)
-
aanblazen (stoken; opstoken; poken; aanstoken; oppoken; aanwakkeren)
Conjugations for aanblazen:
o.t.t.
- blaas aan
- blaast aan
- blaast aan
- blazen aan
- blazen aan
- blazen aan
o.v.t.
- blies aan
- blies aan
- blies aan
- bliezen aan
- bliezen aan
- bliezen aan
v.t.t.
- heb aangeblazen
- hebt aangeblazen
- heeft aangeblazen
- hebben aangeblazen
- hebben aangeblazen
- hebben aangeblazen
v.v.t.
- had aangeblazen
- had aangeblazen
- had aangeblazen
- hadden aangeblazen
- hadden aangeblazen
- hadden aangeblazen
o.t.t.t.
- zal aanblazen
- zult aanblazen
- zal aanblazen
- zullen aanblazen
- zullen aanblazen
- zullen aanblazen
o.v.t.t.
- zou aanblazen
- zou aanblazen
- zou aanblazen
- zouden aanblazen
- zouden aanblazen
- zouden aanblazen
diversen
- blaas aan!
- blaast aan!
- aangeblazen
- aanblazende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze