Dutch
Detailed Translations for aanhaak from Dutch to English
aanhaken:
-
aanhaken (aankoppelen; vastkoppelen; vasthaken)
Conjugations for aanhaken:
o.t.t.
- haak aan
- haakt aan
- haakt aan
- haken aan
- haken aan
- haken aan
o.v.t.
- haakte aan
- haakte aan
- haakte aan
- haakten aan
- haakten aan
- haakten aan
v.t.t.
- heb aangehaakt
- hebt aangehaakt
- heeft aangehaakt
- hebben aangehaakt
- hebben aangehaakt
- hebben aangehaakt
v.v.t.
- had aangehaakt
- had aangehaakt
- had aangehaakt
- hadden aangehaakt
- hadden aangehaakt
- hadden aangehaakt
o.t.t.t.
- zal aanhaken
- zult aanhaken
- zal aanhaken
- zullen aanhaken
- zullen aanhaken
- zullen aanhaken
o.v.t.t.
- zou aanhaken
- zou aanhaken
- zou aanhaken
- zouden aanhaken
- zouden aanhaken
- zouden aanhaken
diversen
- haak aan!
- haakt aan!
- aangehaakt
- aanhakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanhaken (haken)
Translation Matrix for aanhaken:
Wiktionary Translations for aanhaken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanhaken | → begin; commence; start; collide with; crash into; bring up; broach; land; address; accost; hitch on; hook on; attach; approach; deal with; tackle; berth | ↔ aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre. |
• aanhaken | → hook; couple; hang; secure; hitch on; hook on; attach | ↔ accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général). |