Dutch
Detailed Translations for aansturen from Dutch to English
aansturen:
-
aansturen
Conjugations for aansturen:
o.t.t.
- stuur aan
- stuurt aan
- stuurt aan
- sturen aan
- sturen aan
- sturen aan
o.v.t.
- stuurde aan
- stuurde aan
- stuurde aan
- stuurden aan
- stuurden aan
- stuurden aan
v.t.t.
- heb aangestuurd
- hebt aangestuurd
- heeft aangestuurd
- hebben aangestuurd
- hebben aangestuurd
- hebben aangestuurd
v.v.t.
- had aangestuurd
- had aangestuurd
- had aangestuurd
- hadden aangestuurd
- hadden aangestuurd
- hadden aangestuurd
o.t.t.t.
- zal aansturen
- zult aansturen
- zal aansturen
- zullen aansturen
- zullen aansturen
- zullen aansturen
o.v.t.t.
- zou aansturen
- zou aansturen
- zou aansturen
- zouden aansturen
- zouden aansturen
- zouden aansturen
diversen
- stuur aan!
- stuurt aan!
- aangestuurd
- aansturende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aansturen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
head for | aansturen | aanhouden op; aansturen op; aflopen; afstevenen; afstevenen op; afstomen op; afvaren op; koers zetten naar; stevenen; vervoegen; zich begeven naar |
lead up to | aansturen |
External Machine Translations: