Dutch

Detailed Translations for aanwending from Dutch to English

aanwending:

aanwending [de ~ (v)] noun

  1. de aanwending (toepassing; gebruik; inzet)
    the application; the usage; the use; the inset; the stakes; the ante
  2. de aanwending (toepassing; gebruik; aanwenden)
    the application; the utilization; the implementation; the infliction; the use; the practice; the adoption; the administration; the practise; the utilisation
  3. de aanwending (hantering; gebruik; behandeling)
    the exertion; the application; the use

Translation Matrix for aanwending:

NounRelated TranslationsOther Translations
administration aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing administratie; beheer; bescherming; bewaking; controle; gezag; gouvernement; hoede; kabinet; regering; toediening; toezicht; zeggenschap; zorg
adoption aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing aannemen; aanneming; adopteren; adoptie; gewenning; inburgering; pleegouderschap
ante aanwending; gebruik; inzet; toepassing
application aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; hantering; inzet; toepassing applicatie; programma; sollicitatie; toepassing; zakelijke toepassing
exertion aanwending; behandeling; gebruik; hantering doel; doeleinde; fysieke inspanning; inspanning; inzet; krachtsinspanning; poging; streven
implementation aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing executie; implementatie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking
infliction aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing toediening
inset aanwending; gebruik; inzet; toepassing aanvulling; additie; bijlage; meezending; toelichting
practice aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing dokteren; ervaring; oefening; oplappen; praktijk; routine; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing dokteren; ervaring; oefening; oplappen; praktijk; routine; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
stakes aanwending; gebruik; inzet; toepassing geld inzetten; inzet; inzetten; pot; poule; speelgeld
usage aanwending; gebruik; inzet; toepassing gebruik; spraakgebruik; taalgebruik
use aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; hantering; inzet; toepassing consumptie; doel; nut; nuttigheid; verbruik; waarde; zin
utilisation aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing benutting; exploitatie; exploiteren; utilisatie
utilization aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing benutting; exploitatie; exploiteren; utilisatie
VerbRelated TranslationsOther Translations
practice aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
use aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gebruikmaken; hanteren; opmaken; toepassen; utiliseren; verbruiken