Dutch
Detailed Translations for afdichten from Dutch to English
afdichten:
-
afdichten (dichten)
Conjugations for afdichten:
o.t.t.
- dicht af
- dicht af
- dicht af
- dichten af
- dichten af
- dichten af
o.v.t.
- dichtte af
- dichtte af
- dichtte af
- dichtten af
- dichtten af
- dichtten af
v.t.t.
- heb afgedicht
- hebt afgedicht
- heeft afgedicht
- hebben afgedicht
- hebben afgedicht
- hebben afgedicht
v.v.t.
- had afgedicht
- had afgedicht
- had afgedicht
- hadden afgedicht
- hadden afgedicht
- hadden afgedicht
o.t.t.t.
- zal afdichten
- zult afdichten
- zal afdichten
- zullen afdichten
- zullen afdichten
- zullen afdichten
o.v.t.t.
- zou afdichten
- zou afdichten
- zou afdichten
- zouden afdichten
- zouden afdichten
- zouden afdichten
diversen
- dicht af!
- dicht af!
- afgedicht
- afdichtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afdichten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
seal | ijk; ijkmerk; inktstempel; keur; plakzegel; rob; stempel; verzegeling; waarborg; zeehond; zeerob; zegel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
isolate | afdichten; dichten | afscheiden; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; isoleren; koudebestendig maken |
make cold-resistant | afdichten; dichten | isoleren; koudebestendig maken |
seal | afdichten; dichten | bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; goedkeuren; homologeren; stempel zetten; stempelen; stoppen; van zegel voorzien; verzegelen |