Dutch
Detailed Translations for afleggen from Dutch to English
afleggen:
-
afleggen (meters maken)
-
afleggen (bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan)
Conjugations for afleggen:
o.t.t.
- leg af
- legt af
- legt af
- leggen af
- leggen af
- leggen af
o.v.t.
- legde af
- legde af
- legde af
- legden af
- legden af
- legden af
v.t.t.
- heb afgelegd
- hebt afgelegd
- heeft afgelegd
- hebben afgelegd
- hebben afgelegd
- hebben afgelegd
v.v.t.
- had afgelegd
- had afgelegd
- had afgelegd
- hadden afgelegd
- hadden afgelegd
- hadden afgelegd
o.t.t.t.
- zal afleggen
- zult afleggen
- zal afleggen
- zullen afleggen
- zullen afleggen
- zullen afleggen
o.v.t.t.
- zou afleggen
- zou afleggen
- zou afleggen
- zouden afleggen
- zouden afleggen
- zouden afleggen
diversen
- leg af!
- legt af!
- afgelegd
- afgelegde
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afleggen (bezwijken)
Translation Matrix for afleggen:
Wiktionary Translations for afleggen:
afleggen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afleggen | → abdicate; submit; drop; cede; yield; give way; grant; accommodate; assign; resign | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• afleggen | → put away; waive; expose; put off; take off; lay; put down; kidnap | ↔ enlever — Déplacer vers le haut. |
• afleggen | → pass through; skim; browse; read through; go through; cover | ↔ parcourir — traverser un espace en divers sens. |
External Machine Translations: