Dutch
Detailed Translations for afpak from Dutch to English
afpakken:
Conjugations for afpakken:
o.t.t.
- pak af
- pakt af
- pakt af
- pakken af
- pakken af
- pakken af
o.v.t.
- pakte af
- pakte af
- pakte af
- pakten af
- pakten af
- pakten af
v.t.t.
- heb afgepakt
- hebt afgepakt
- heeft afgepakt
- hebben afgepakt
- hebben afgepakt
- hebben afgepakt
v.v.t.
- had afgepakt
- had afgepakt
- had afgepakt
- hadden afgepakt
- hadden afgepakt
- hadden afgepakt
o.t.t.t.
- zal afpakken
- zult afpakken
- zal afpakken
- zullen afpakken
- zullen afpakken
- zullen afpakken
o.v.t.t.
- zou afpakken
- zou afpakken
- zou afpakken
- zouden afpakken
- zouden afpakken
- zouden afpakken
diversen
- pak af!
- pakt af!
- afgepakt
- afpakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afpakken:
Synonyms for "afpakken":
Related Definitions for "afpakken":
Wiktionary Translations for afpakken:
afpakken
Cross Translation:
verb
afpakken
-
ontnemen
- afpakken → take away
verb
-
to steal
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afpakken | → subtract; abstract; take away; remove; seize; take; cut off; cut; curtail; retrench; slash; truncate; deduct; count down; write off | ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier |
• afpakken | → take away; get out; take off; take; remove | ↔ ôter — tirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux. |