Dutch
Detailed Translations for afspanen from Dutch to English
afspanen:
-
afspanen (afromen; afschuimen)
Conjugations for afspanen:
o.t.t.
- span af
- spant af
- spant af
- spannen af
- spannen af
- spannen af
o.v.t.
- spande af
- spande af
- spande af
- spanden af
- spanden af
- spanden af
v.t.t.
- heb afgespannen
- hebt afgespannen
- heeft afgespannen
- hebben afgespannen
- hebben afgespannen
- hebben afgespannen
v.v.t.
- had afgespannen
- had afgespannen
- had afgespannen
- hadden afgespannen
- hadden afgespannen
- hadden afgespannen
o.t.t.t.
- zal afspanen
- zult afspanen
- zal afspanen
- zullen afspanen
- zullen afspanen
- zullen afspanen
o.v.t.t.
- zou afspanen
- zou afspanen
- zou afspanen
- zouden afspanen
- zouden afspanen
- zouden afspanen
diversen
- span af!
- spant af!
- afgespannen
- afspannende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afspanen (afromen; afschuimen)
Translation Matrix for afspanen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cream | crème; huidcrème; room; smeerseltje | |
creaming | afromen; afschuimen; afspanen | |
skimming | afromen; afschuimen; afspanen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cream | afromen; afschuimen; afspanen | |
skim | afromen; afschuimen; afspanen | een blik werpen; kort knippen; kort maken; korten; slippen; uitglijden |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
skimming | in scheervlucht vliegend; laagvliegend |