Dutch
Detailed Translations for bik from Dutch to English
bik:
-
de bik (metselspecie; mortel; specie; macadam; puin; split; gruis; steenslag; steengruis)
-
de bik (steengruis; macadam; mortel; puin; metselspecie; steenslag; gruis; split)
the rubble; the stone-chippings; the broken stones; the plaster; the stone-dust; the stuff; the chalk; the slaked lime; the quick lime; the matter; the lime; the calcium
Translation Matrix for bik:
Related Words for "bik":
bik form of bikken:
-
bikken (eten; naar binnen werken)
to eat heartily; having a good feed; eat hungrily; to work inside-
having a good feed verb
-
eat hungrily verb
-
bikken (verorberen; consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken)
Conjugations for bikken:
o.t.t.
- bik
- bikt
- bikt
- bikken
- bikken
- bikken
o.v.t.
- bikte
- bikte
- bikte
- bikten
- bikten
- bikten
v.t.t.
- heb gebikt
- hebt gebikt
- heeft gebikt
- hebben gebikt
- hebben gebikt
- hebben gebikt
v.v.t.
- had gebikt
- had gebikt
- had gebikt
- hadden gebikt
- hadden gebikt
- hadden gebikt
o.t.t.t.
- zal bikken
- zult bikken
- zal bikken
- zullen bikken
- zullen bikken
- zullen bikken
o.v.t.t.
- zou bikken
- zou bikken
- zou bikken
- zouden bikken
- zouden bikken
- zouden bikken
diversen
- bik!
- bikt!
- gebikt
- bikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze