Summary
Dutch
Detailed Translations for breeuwen from Dutch to English
breeuwen:
-
breeuwen (dichten)
Conjugations for breeuwen:
o.t.t.
- breeuw
- breeuwt
- breeuwt
- breeuwen
- breeuwen
- breeuwen
o.v.t.
- breeuwde
- breeuwde
- breeuwde
- breeuwden
- breeuwden
- breeuwden
v.t.t.
- heb gebreeuwd
- hebt gebreeuwd
- heeft gebreeuwd
- hebben gebreeuwd
- hebben gebreeuwd
- hebben gebreeuwd
v.v.t.
- had gebreeuwd
- had gebreeuwd
- had gebreeuwd
- hadden gebreeuwd
- hadden gebreeuwd
- hadden gebreeuwd
o.t.t.t.
- zal breeuwen
- zult breeuwen
- zal breeuwen
- zullen breeuwen
- zullen breeuwen
- zullen breeuwen
o.v.t.t.
- zou breeuwen
- zou breeuwen
- zou breeuwen
- zouden breeuwen
- zouden breeuwen
- zouden breeuwen
diversen
- breeuw!
- breeuwt!
- gebreeuwd
- breeuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for breeuwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
caulk | breeuwen; dichten |
Wiktionary Translations for breeuwen:
breeuwen
Cross Translation:
verb
breeuwen
-
(overgankelijk) scheepvaart|nld het dichten van de naden van de scheepshuid met vezels en pek
- breeuwen → caulk
verb
-
to seal joints with caulk
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• breeuwen | → caulk; calk; grave | ↔ kalfatern — transitiv; seemannssprachlich: die Fugen (der hölzernen Schiffswände, des Schiffsdecks) mit Dichtungsmasse – zumeist geteertem Werg, Baumwolle, Gummi, Pech oder einem speziellen Kitt – abdichten |