Dutch
Detailed Translations for brengen from Dutch to English
brengen:
-
brengen (aanleveren; leveren; bezorgen; afleveren; overhandigen; toeleveren)
to deliver; to provide; to supply; to bring; to send; to furnish; put up for shipment; to bring around; to ship-
put up for shipment verb
-
brengen (thuisbezorgen; bezorgen; afleveren; bestellen; rondbrengen)
to deliver; to bring; to supply; to provide; to bring around; to hand over to; to furnish; to send; to ship; to send round; to give -
brengen (meebrengen; langs brengen)
-
brengen (thuisbezorgen; bestellen; afgeven; bezorgen; afleveren; overhandigen)
Conjugations for brengen:
o.t.t.
- breng
- brengt
- brengt
- brengen
- brengen
- brengen
o.v.t.
- bracht
- bracht
- bracht
- brachten
- brachten
- brachten
v.t.t.
- heb gebracht
- hebt gebracht
- heeft gebracht
- hebben gebracht
- hebben gebracht
- hebben gebracht
v.v.t.
- had gebracht
- had gebracht
- had gebracht
- hadden gebracht
- hadden gebracht
- hadden gebracht
o.t.t.t.
- zal brengen
- zult brengen
- zal brengen
- zullen brengen
- zullen brengen
- zullen brengen
o.v.t.t.
- zou brengen
- zou brengen
- zou brengen
- zouden brengen
- zouden brengen
- zouden brengen
en verder
- ben gebracht
- bent gebracht
- is gebracht
- zijn gebracht
- zijn gebracht
- zijn gebracht
diversen
- breng!
- brengt!
- gebracht
- brengend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for brengen:
Antonyms for "brengen":
Related Definitions for "brengen":
Wiktionary Translations for brengen:
brengen
Cross Translation:
verb
brengen
-
ergens heen gaan om iets of iemand daar af te geven
- brengen → bring
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• brengen | → result; amount; adjoin; conduct; guide; lead; channel; wage; bring; drive; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; accomplish; attain; get; reach; achieve; arrive at | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
• brengen | → bring; take; fetch; get; lower; take along; convene; lead | ↔ amener — mener d’un lieu à un autre. |
• brengen | → bring; take; fetch | ↔ apporter — porter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé. |
• brengen | → drive; steer; fly; conduct; guide; lead; channel; wage; bring | ↔ conduire — mener, guider, diriger vers un lieu déterminé. |