Dutch
Detailed Translations for broddelen from Dutch to English
broddelen:
-
broddelen (prutsen)
Conjugations for broddelen:
o.t.t.
- broddel
- broddelt
- broddelt
- broddelen
- broddelen
- broddelen
o.v.t.
- broddelde
- broddelde
- broddelde
- broddelden
- broddelden
- broddelden
v.t.t.
- heb gebroddeld
- hebt gebroddeld
- heeft gebroddeld
- hebben gebroddeld
- hebben gebroddeld
- hebben gebroddeld
v.v.t.
- had gebroddeld
- had gebroddeld
- had gebroddeld
- hadden gebroddeld
- hadden gebroddeld
- hadden gebroddeld
o.t.t.t.
- zal broddelen
- zult broddelen
- zal broddelen
- zullen broddelen
- zullen broddelen
- zullen broddelen
o.v.t.t.
- zou broddelen
- zou broddelen
- zou broddelen
- zouden broddelen
- zouden broddelen
- zouden broddelen
diversen
- broddel!
- broddelt!
- gebroddeld
- broddelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for broddelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bungle | broddelwerk; kladwerk; knoeiboel; knoeiwerk; knutselwerk; prutswerk; rommel; troep; warboel; warhoop; warwinkel; zootje | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
botch | broddelen; prutsen | |
bungle | broddelen; prutsen | aanklooien; haspelen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; rotzooien; stuntelen; tot een warboel maken; verprutsen; verwarren |