Summary
Dutch
Detailed Translations for dropen from Dutch to English
drop:
-
de drop (druppel)
-
de drop
– zwarte snoep die onder andere van zoet hout gemaakt is 1
Translation Matrix for drop:
Noun | Related Translations | Other Translations |
drip | drop; druppel | debiel; flapdrol; gek; idioot; imbeciel; infusum; infuus; mafkees; mafketel; mafkikker; schlemiel; slemiel; slungel; sofvent; sukkel; waanzinnige; watje; zot |
dripping | drop; druppel | gedruppel |
drop | drop; druppel | borrel; dropping; neut; oorlam; staande receptie; valhoogte |
licorice | drop | |
liquorice | drop | zoethout |
Verb | Related Translations | Other Translations |
drip | afdruipen; afdruppelen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruipen; uitdruppelen; uitlekken | |
drop | afdruipen; afsmijten; afwerpen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; flikkeren; inkrimpen; kelderen; kiepen; kieperen; krimpen; laten uitstappen; lazeren; omlaagstorten; ontheffen; ontslaan; seponeren; sijpelen; slinken; tuimelen; uitdruppelen; uitsturen; vallen; verwijderen; verzenden; weglaten; wegsturen; wegzenden; zakken |
Related Words for "drop":
Related Definitions for "drop":
dropen form of druipen:
-
druipen (druppels laten vallen; druppen; droppen; druppelen)
-
druipen (druppelen; afdruipen; sijpelen; droppen; druppen; druppels laten vallen; uitdruppelen)
Conjugations for druipen:
o.t.t.
- druip
- druipt
- druipt
- druipen
- druipen
- druipen
o.v.t.
- droop
- droop
- droop
- dropen
- dropen
- dropen
v.t.t.
- ben gedropen
- bent gedropen
- is gedropen
- zijn gedropen
- zijn gedropen
- zijn gedropen
v.v.t.
- was gedropen
- was gedropen
- was gedropen
- waren gedropen
- waren gedropen
- waren gedropen
o.t.t.t.
- zal druipen
- zult druipen
- zal druipen
- zullen druipen
- zullen druipen
- zullen druipen
o.v.t.t.
- zou druipen
- zou druipen
- zou druipen
- zouden druipen
- zouden druipen
- zouden druipen
diversen
- druip!
- druipt!
- gedropen
- druipend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze