Dutch
Detailed Translations for duikel from Dutch to English
duikelen:
-
duikelen (buitelen)
Conjugations for duikelen:
o.t.t.
- duikel
- duikelt
- duikelt
- duikelen
- duikelen
- duikelen
o.v.t.
- duikelde
- duikelde
- duikelde
- duikelden
- duikelden
- duikelden
v.t.t.
- ben geduikeld
- bent geduikeld
- is geduikeld
- zijn geduikeld
- zijn geduikeld
- zijn geduikeld
v.v.t.
- was geduikeld
- was geduikeld
- was geduikeld
- waren geduikeld
- waren geduikeld
- waren geduikeld
o.t.t.t.
- zal duikelen
- zult duikelen
- zal duikelen
- zullen duikelen
- zullen duikelen
- zullen duikelen
o.v.t.t.
- zou duikelen
- zou duikelen
- zou duikelen
- zouden duikelen
- zouden duikelen
- zouden duikelen
diversen
- duikel!
- duikelt!
- geduikeld
- duikelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for duikelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
somersault | koprol; salto; salto-mortale | |
tumble | buiteling; tuimelen; tuimeling; vallen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
somersault | buitelen; duikelen | kopjeduikelen |
tumble | buitelen; duikelen | flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; sodemieteren; tuimelen; vallen; zakken |