Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. flamberen:


Dutch

Detailed Translations for flambeer from Dutch to English

flamberen:

flamberen verb (flambeer, flambeert, flambeerde, flambeerden, geflambeerd)

  1. flamberen
    to serve flambé
    • serve flambé verb (serves flambé, served flambé, serving flambé)

Conjugations for flamberen:

o.t.t.
  1. flambeer
  2. flambeert
  3. flambeert
  4. flamberen
  5. flamberen
  6. flamberen
o.v.t.
  1. flambeerde
  2. flambeerde
  3. flambeerde
  4. flambeerden
  5. flambeerden
  6. flambeerden
v.t.t.
  1. heb geflambeerd
  2. hebt geflambeerd
  3. heeft geflambeerd
  4. hebben geflambeerd
  5. hebben geflambeerd
  6. hebben geflambeerd
v.v.t.
  1. had geflambeerd
  2. had geflambeerd
  3. had geflambeerd
  4. hadden geflambeerd
  5. hadden geflambeerd
  6. hadden geflambeerd
o.t.t.t.
  1. zal flamberen
  2. zult flamberen
  3. zal flamberen
  4. zullen flamberen
  5. zullen flamberen
  6. zullen flamberen
o.v.t.t.
  1. zou flamberen
  2. zou flamberen
  3. zou flamberen
  4. zouden flamberen
  5. zouden flamberen
  6. zouden flamberen
en verder
  1. is geflambeerd
  2. zijn geflambeerd
diversen
  1. flambeer!
  2. flambeert!
  3. geflambeerd
  4. flamberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for flamberen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
serve flambé flamberen

External Machine Translations: