Dutch
Detailed Translations for fok from Dutch to English
fok:
-
de fok (teelt; reproductie; voortplanting; cultuur; kweken; voortbrenging; fokkerij; verbouw; aanplant; aankweken; aankweek; aanfok)
the reproduction; the cultivation; the breeding; the culture; the growing; the multiplication; the production; the growth -
de fok (veefokkerij; teelt; fokkerij; voortbrenging; aanfok; telen; voortplanting; verbouw)
Translation Matrix for fok:
Related Words for "fok":
fokken:
-
fokken (kweken; opfokken)
-
fokken (telen; kweken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; aankweken; aanplanten; opkweken)
Conjugations for fokken:
o.t.t.
- fok
- fokt
- fokt
- fokken
- fokken
- fokken
o.v.t.
- fokte
- fokte
- fokte
- fokten
- fokten
- fokten
v.t.t.
- heb gefokt
- hebt gefokt
- heeft gefokt
- hebben gefokt
- hebben gefokt
- hebben gefokt
v.v.t.
- had gefokt
- had gefokt
- had gefokt
- hadden gefokt
- hadden gefokt
- hadden gefokt
o.t.t.t.
- zal fokken
- zult fokken
- zal fokken
- zullen fokken
- zullen fokken
- zullen fokken
o.v.t.t.
- zou fokken
- zou fokken
- zou fokken
- zouden fokken
- zouden fokken
- zouden fokken
en verder
- is gefokt
- zijn gefokt
diversen
- fok!
- fokt!
- gefokt
- fokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het fokken (doen voorttelen; aankweken)