Dutch
Detailed Translations for fuseren from Dutch to English
fuseren:
-
fuseren (samengaan; een fusie aangaan)
-
fuseren (samensmelten; versmelten; ineensmelten)
Conjugations for fuseren:
o.t.t.
- fuseer
- fuseert
- fuseert
- fuseren
- fuseren
- fuseren
o.v.t.
- fuseerde
- fuseerde
- fuseerde
- fuseerden
- fuseerden
- fuseerden
v.t.t.
- ben gefuseerd
- bent gefuseerd
- is gefuseerd
- zijn gefuseerd
- zijn gefuseerd
- zijn gefuseerd
v.v.t.
- was gefuseerd
- was gefuseerd
- was gefuseerd
- waren gefuseerd
- waren gefuseerd
- waren gefuseerd
o.t.t.t.
- zal fuseren
- zult fuseren
- zal fuseren
- zullen fuseren
- zullen fuseren
- zullen fuseren
o.v.t.t.
- zou fuseren
- zou fuseren
- zou fuseren
- zouden fuseren
- zouden fuseren
- zouden fuseren
diversen
- fuseer!
- fuseert!
- gefuseerd
- fuserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze