Dutch

Detailed Translations for gebruikt from Dutch to English

gebruikt:

gebruikt adj

  1. gebruikt (tweedehands)

Translation Matrix for gebruikt:

NounRelated TranslationsOther Translations
hand-me-down afdankertje
second-hand secondewijzer
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
hand-me-down gebruikt; tweedehands
used gebruikt; tweedehands geëxploiteerd; ontgind; uitgebuit; verbruikt; verteerd
ModifierRelated TranslationsOther Translations
second-hand gebruikt; tweedehands

gebruiken:

gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

  1. gebruiken (benutten; toepassen; aanwenden; aangrijpen)
    apply; to implement; to utilize; to use; to employ; to make use of; to engage; to enforce; to practise; to adopt; avail oneself of; to administer; to take; to practice; to utilise
    • apply verb
    • implement verb (implements, implemented, implementing)
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • use verb (uses, used, using)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • engage verb (engages, engaged, engaging)
    • enforce verb (enforces, enforced, enforcing)
    • practise verb, British (practises, practised, practising)
    • adopt verb (adopts, adopted, adopting)
    • administer verb (administers, administered, administering)
    • take verb (takes, took, taking)
    • practice verb, American (practices, practiced, practicing)
    • utilise verb, British
  2. gebruiken (gebruik maken van; aanwenden; benutten; utiliseren)
    to utilize; apply; to make use of; to employ; to use; to take; to utilise
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • apply verb
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • use verb (uses, used, using)
    • take verb (takes, took, taking)
    • utilise verb, British
  3. gebruiken (bezigen; hanteren; gebruik maken van)
    to utilize; to make use of; to employ; to handle; to practise; to use; to take; to practice; to utilise
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • handle verb (handles, handled, handling)
    • practise verb, British (practises, practised, practising)
    • use verb (uses, used, using)
    • take verb (takes, took, taking)
    • practice verb, American (practices, practiced, practicing)
    • utilise verb, British
  4. gebruiken (gebruik maken van; toepassen; benutten; aanwenden)
    apply; to utilize; to make use of; to employ; to use; to utilise
    • apply verb
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • use verb (uses, used, using)
    • utilise verb, British
  5. gebruiken (bezigen; toepassen; aanwenden)
    apply; to use
    • apply verb
    • use verb (uses, used, using)
  6. gebruiken (nuttigen; eten; consumeren; )
    to eat; to munch; to have dinner; to consume; grab a bite; to nibble; to dine; to have something to eat; to have a meal; to nybble
    • eat verb (eats, ate, eating)
    • munch verb (munches, munched, munching)
    • have dinner verb (has dinner, had dinner, having dinner)
    • consume verb (consumes, consumed, consuming)
    • nibble verb, American (nibbles, nibbled, nibbling)
    • dine verb (dines, dined, dining)
    • have something to eat verb (has something to eat, had something to eat, having something to eat)
    • have a meal verb (has a meal, had a meal, having a meal)
    • nybble verb, British
  7. gebruiken (consumeren; verbruiken)
    to consume; to utilize; to use; to utilise
    • consume verb (consumes, consumed, consuming)
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • use verb (uses, used, using)
    • utilise verb, British
  8. gebruiken (drugs consumeren)
    use drugs; to consume; to burn up
  9. gebruiken (drugs gebruiken; drugs spuiten)
    to be on drugs; use drugs; to take drugs
  10. gebruiken
    to consume
    – To access and execute the application logic exposed by a Web service. 1
    • consume verb (consumes, consumed, consuming)
  11. gebruiken
    deploy
    – To put into use. 1

Conjugations for gebruiken:

o.t.t.
  1. gebruik
  2. gebruikt
  3. gebruikt
  4. gebruiken
  5. gebruiken
  6. gebruiken
o.v.t.
  1. gebruikte
  2. gebruikte
  3. gebruikte
  4. gebruikten
  5. gebruikten
  6. gebruikten
v.t.t.
  1. heb gebruikt
  2. hebt gebruikt
  3. heeft gebruikt
  4. hebben gebruikt
  5. hebben gebruikt
  6. hebben gebruikt
v.v.t.
  1. had gebruikt
  2. had gebruikt
  3. had gebruikt
  4. hadden gebruikt
  5. hadden gebruikt
  6. hadden gebruikt
o.t.t.t.
  1. zal gebruiken
  2. zult gebruiken
  3. zal gebruiken
  4. zullen gebruiken
  5. zullen gebruiken
  6. zullen gebruiken
o.v.t.t.
  1. zou gebruiken
  2. zou gebruiken
  3. zou gebruiken
  4. zouden gebruiken
  5. zouden gebruiken
  6. zouden gebruiken
en verder
  1. ben gebruikt
  2. bent gebruikt
  3. is gebruikt
  4. zijn gebruikt
  5. zijn gebruikt
  6. zijn gebruikt
diversen
  1. gebruik!
  2. gebruikt!
  3. gebruikt
  4. gebruikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gebruiken [de ~] noun, plural

  1. de gebruiken (gewoontes; usances; tradities; zeden)
    the habits; the traditions; the customs; the normal practice; the standard practice

Translation Matrix for gebruiken:

NounRelated TranslationsOther Translations
consume verbruiken
customs gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden douane; overleveringen; tradities
habits gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities
handle beugel; deurklink; deurkruk; draagbeugel; greep; handvat in de vorm van stok; heft; hengsel; ingang; kruk; oor; oor van een kopje; steel
implement gereedschap; gereedschappen; gerei; handgereedschap; handwerktuig; instrument; instrumenten; werktuig; werktuigen
normal practice gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
standard practice gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden
take baat; gewin; profijt; winst
traditions gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities
use aanwenden; aanwending; behandeling; consumptie; doel; gebruik; hantering; inzet; nut; nuttigheid; toepassing; verbruik; waarde; zin
VerbRelated TranslationsOther Translations
administer aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen administreren; beheren; besturen; binnen gieten; geneesmiddel toedienen; geven; iemand iets toedienen; ingeven; toedienen; verstrekken
adopt aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; adopteren
apply aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren gelden; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; omleggen; solliciteren; toedienen; toepassen; van kracht zijn; verstrekken; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
avail oneself of aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen
be on drugs drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
burn up drugs consumeren; gebruiken afbranden; leegbranden; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; platbranden; uitbranden
consume consumeren; drugs consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; eten; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
deploy gebruiken
dine consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; schaften; souperen; tafelen; uitgebreid eten
eat consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen eten; laven; leegeten; lenigen; lessen; opeten; opvreten; schaften; souperen; tegoed doen; vreten
employ aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aannemen; aantrekken; detacheren; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; uitzenden
enforce aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen afdwingen; dwingen; forceren
engage aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanmelden; aanmonsteren; aannemen; aantrekken; engageren; erbij betrekken; in dienst nemen; inhuren; inschrijven; inviteren; uitnodigen; verbintenis aangaan
grab a bite consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
handle bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren behandelen; bejegenen; iets afhandelen; verhandelen; verkopen
have a meal consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
have dinner consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
have something to eat consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
implement aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen implementeren
make use of aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
munch consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen kluiven; knagen; knauwen; snoepen; spijzen
nibble consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; oppeuzelen; opvreten; peuzelen; snoepen; spijzen; verslinden; verzwelgen
nybble consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; oppeuzelen; opvreten; peuzelen; snoepen; spijzen; verslinden; verzwelgen
practice aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen bekwamen; beoefenen; coachen; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; trainen; uitoefenen
practise aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen bekwamen; beoefenen; coachen; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; trainen; uitoefenen
take aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aannemen; aanpakken; aanvaarden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; bezetten; cadeau aannemen; gappen; grijpen; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toetasten; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen
take drugs drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
use aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken doorjagen; gebruikmaken; opmaken; verbruiken
use drugs drugs consumeren; drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
utilise aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilize aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken
- benutten; toepassen

Related Words for "gebruiken":


Synonyms for "gebruiken":


Related Definitions for "gebruiken":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt2
    • hij gebruikt onze stofzuiger2
  2. eten of drinken2
    • in dit restaurant gebruikten we de maaltijd2
  3. hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is2
    • hij laat zich door die vrienden gebruiken2

Wiktionary Translations for gebruiken:

gebruiken
verb
  1. zich bedienen van, toepassen
    • gebruikenuse
gebruiken
verb
  1. to use the hands
  2. to use a replacement image for the graphical user interface of
  3. use a trope
  4. employ, apply
noun
  1. frequent repetition of the same act

Cross Translation:
FromToVia
gebruiken use gebrauchen — etwas verwenden, benutzen
gebruiken have; wreak; take; seize; do nehmen — eine Sache greifen
gebruiken apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
gebruiken drink boiremettre un liquide dans sa bouche et l’avaler.
gebruiken employ; use; make use of; turn to account employer — Utiliser
gebruiken wear down; wear off; wear out; grind down; run in userdétériorer par l’usage.
gebruiken use; utilize; utilise utilisertirer de l’utilité de, tirer parti de.