Summary
Dutch
Detailed Translations for geheten from Dutch to English
geheten:
Translation Matrix for geheten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
alias | alias; pseudoniem; schuilnaam; snelkoppeling | |
Adverb | Related Translations | Other Translations |
alias | geheten; genaamd | alias; bijgenaamd; zogeheten; zogenaamd; zogenoemde |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
called | geheten; genaamd | aangeroepen; alias; bij naam; bij zijn naam noemend; bijgenaamd; opgebeld; toegeroepen; zogeheten; zogenaamd; zogenoemde |
going by the name of | geheten; genaamd | alias; bij naam; bij zijn naam noemend; bijgenaamd; getiteld; zogeheten; zogenaamd; zogenoemde |
known as | geheten; genaamd | alias; bij naam; bij zijn naam noemend; bijgenaamd; zogeheten; zogenaamd; zogenoemde |
named | geheten; genaamd | alias; bij naam; bij zijn naam noemend; bijgenaamd; zogeheten; zogenaamd; zogenoemde |
heten:
-
heten (moeten doorgaan voor; doorgaan voor)
Conjugations for heten:
o.t.t.
- heet
- heet
- heet
- heten
- heten
- heten
o.v.t.
- heette
- heette
- heette
- heetten
- heetten
- heetten
v.t.t.
- heb geheten
- hebt geheten
- heeft geheten
- hebben geheten
- hebben geheten
- hebben geheten
v.v.t.
- had geheten
- had geheten
- had geheten
- hadden geheten
- hadden geheten
- hadden geheten
o.t.t.t.
- zal heten
- zult heten
- zal heten
- zullen heten
- zullen heten
- zullen heten
o.v.t.t.
- zou heten
- zou heten
- zou heten
- zouden heten
- zouden heten
- zouden heten
diversen
- heet!
- heet!
- geheten
- hetend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for heten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
be reported to be | doorgaan voor; heten; moeten doorgaan voor | |
pass for | doorgaan voor; heten; moeten doorgaan voor |
Related Definitions for "heten":
Wiktionary Translations for heten:
heten
heten
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• heten | → be called | ↔ heißen — genannt werden, den Namen haben |
• heten | → call; summon | ↔ appeler — désigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom. |
• heten | → name; call; designate; dub; label; term | ↔ nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général). |
• heten | → called | ↔ s’appeler — porter le nom de. |
External Machine Translations: